verder westwaarts drongen. De laatsten betrokken aldus Noord-Afrika, de Semieten
Zuidwest-Azie, de Indo-Europeanen bevolkten Indie in het zuiden en eindelijk Klein-
Azie en Europa in het westen.
Wij zeiden reeds vroeger, dat omtrent het oorspronkelijk vaderland der verschillende
oude volksgroepen weinig met zekerheid te zeggen v a lt; de voorstelling van Müller
is dan ook weinig meer dan een hypothese, die evenwel met latere geschiedkundige
feiten vrij wel in-het algemeen overeenkomt en daardoorgrond van waarschijnlijkheid
heeft. In ruwe lijnen kan men zieh de volkenbeweging aldus ongeveer voorstellen; de
bijzonderheden daarvan zijn niet hekend.
De volken van het Mongoolsche ras worden op grond der talen ingedeeld in volken
met meerlettergrepige talen en in volken met eenlettergrepige talen. Deze laatste
henaming is wel niet volkomen juist, doch wordt algemeen gebruikt, en geeft ook het
kenmerkende der taal aan. Müller wijst de volken van elk dier afdeelingen aldus a an :
A. Volken met meerlettergrepige talen: 1 Uraliers, 2 Altaiers, 3 Japaneezen,
4 Koreaneezen.
B. Volken met eenlettergrepige talen: I Tibetaners en Himalaja-volken,
2 Birmanen en Lohita-volken, 3 Thai- of Schan-volken, 4 Annamieten, 5 Chineezen,,
6 Geisoleerde volken van Achter-lndie.
H Schurtz zegt, en onzes inziens terecht, dat het onjuist is, de Mongoolsehe volken
enkel op grond der talen in te deelen, doch dat tevens gronden, aan geographische
verhoudingen en beschavingsgeschiedenis ontfeend, daarbij in acht moeten worden
genomen. Daardoor komt deze tot een indeeling in drie groepeii:
I. Cultuurvolken van Oost-Azie.
II. Bewoners van Achter-lndie.
III. Ural-Altaische volken.
A. Chineezen.
A. Japaneezen.
C. Koreaneezen.
D. Tibetaners.
E. Chineesche bergvolken.
A. Birmanen.
B. Siameezen (Thai- of Schanvolken).
C. Annamieten.
D. Ge'isoleerde volken van Achter-lndie.
1 Samojeden.
2 Ugriers.
J3 Wolga-volken.
4 Permsehe volken.
5 Finsche volken.
6 Bulgaren.
1 Tunguzische familie.
2 Mongoolsche „
3 Turkscbe „ (Turk-
Tatären).' k
4 Ge'isoleerde volken van
Noordoost-Azie.
A. (Jralische groep.
B. Altaische groep.
Naar huu lichaamsgesteldheid kenmerken de volken van het Mongoolsche ras zieh
door een gemiddelde grootte, terwijl de vrouwen in den regel klein zijn. Over
’t geheel zijn de beenen kort en dikwijls krom. De spierontwikkeling schijnt bij de
volken van het Mongoolsche ras niet zoo sterk te zijn als bij de Indo-Europeanen,
zoodat zij in arbeidsvermogen bij dezen achterstaan. Voornamelijk geldt dit voor het
werken binnen körten tijd ; de Europeaan werkt meer op een oogenblik, doch gaat
niet zoo geregeld door, als bijv. de Chinees. Gewoonlijk vertöont zieh bij de Mongolen
een neiging tot dik worden, waardoor de Mongool in vergelijking met den Europeaan
er opgezet en gezwollen uitziet, met volle, ronde vormen. Dit geeft aan het Mongoolsche
uiterlijk iets vrouwelijks. Ook het ronde gelaat, met het breede voorhoofd,
werkt hiertoe mede. Zelfs is het bij hen, die een ruhne kleeding dragen, soms
moeielijk mannen van vrouwen op het gezicht te onderscheiden. De schedelvorm
vertoont het brachycephale type; de oogen zijn klein en zwart en liggen met diep;
de hals is kort, de neus is breed en stomp, de lippen zijn dik, de tanden grot en
wit. Het zwarte, zeiden bruine haar is sluik of gekroesd en meestal betrekkelijk lang;
de baardgroei is bijzonder siecht onwikkeld en vertoont zieh in den regel enkel om
de lippen en de onderste deelen van de kin. Als huidkleur vindt men bij de Mon-
<jolen witgeel of bruinachtige, een kleur, die in de zuidelijke streken meer naar zwart
overgaat. Ook ontbreekt het niet aan individuen met donkerbruine of bruin-roode
huidkleur. De nuanceering der huidkleur hangt voor een groot deel hiervan af, of
men veel of weinig aan de zon is blootgesteld; daardoor hebben de vrouwen bij hen
niet zeiden een eenigszins ziekelijk witte huidkleur.
Over ’t geheel maken de Mongolen den indruk van een kmderlijk, zorgeloos,
gezellig karakter. . . . , . .
Opmerkelijk is de gelijkvormigheid der gezichten, het gemis aan mdividuahteit,
waardoor allen op elkander gelijken, en ieder normaal gezicht als het wäre de type
van het ras vormt. Natuurlijk geldt dit alleen voor de onvermengde Mongolen; m
de grenslanden van hun ethnographisch gebied, zooals in Achter-lndie bijv., treft
men reeds vermengingen aan met Maleiers, en ook elders vindt men overgangen.
De bewegmg in de vrije lucht en het krachtig, eenvoudig voedsel van melk of
kumys vormt bij deze menschen een breede borst, en maakt hen minder gevöelig
voor het klimaat en lichamelijke pijn, terwijl de scherpte der zinnen er ten zeerste
door bevorderd wordt. Daardoor wijst dit ras in vele opzichten op een toekomst.
Naar hun geestelijke eigenschappen kenmerken de Mongolen zieh door een zekere
nuchterheid, waardoor het verstand meer invloed heeft dan de phantasie. Dit blijkt
o.a. bij volken als Chineezen en Japaneezen, met een oude beschavingsgeschiedenis.
Verder bezitten zij een zeker phlegma, dat zieh in alles openbaart en hun over t
geheel een zachte, vreedzame gemoedsstemming geeft. Dit karakter maakte ook het
Mongoolsche ras als voorbeschikt tot het aannemen der leer van Buddha, die onder
de Mongolen de meeste aanhangers telt en de tweede godsdienst der aarde geworden
is, wat het aantal aanhangers betreft. , ,
Toch sluit dat phlegma der Mongolen geen krijgszuehtige stemming uit, hoewel
persoonlijke dapperheid niet veel bij hen voorkomt. Heidenfiguren zoekt men
vruchteloos onder deze volken. Alleen dan, als zij volgen kunnen en bezield worden
door krachtige persoonlijkheden, die voorgaan, kunnen zij overwinnend optreden,
vooral door aanvallen van de massa. Doch de groote' rijken, die zij door verovenng
grondvestten, gingen meestal weder te niet bij den dood der stichters, als de impo-
neerende kracht ontbrak. . .
In staatkundig opzicht openbaart zieh bij alle Mongoolsche volken een neiging tot
toepassing der patriarchale beginselen. De familie is de grondslag van den Staat en
het staatsorganisme is als Jt wäre een familie in het groot. Daaruit vloeit ook voort,
dat de bevolking, allen als broeders en zusters beschouwende, een zekere gelijkheid
erkennende, zonder kästen of zelfs veel standen, een democratie huldigt, die ieder
in staat stelt, door eigen arbeid en bekwaamheid van den laagsten tot den hoogsten
rang te stijgen.