
 
        
         
		telijke  recovering  -van  Korea.  Een  gedeeltelijk  vrijwillige,  gedeeltelijk  gedwongen  
 verhuizing  van  Koreaneezen,  later  ook  van Chineezen,  hoewel in minder aantal,  bracht  
 een  toenadering  dezer  volken  in  ethnographisch  opzicht  tot  stand  en een vermenging  
 der  rastypen.  Later  werd  dit  proces  herhaald  en  niet  onwaarschijnlijk  hebhen  ook  
 Maleische  elementen  aan  de  vorming  van  het  Japansche  volk  deel  gehad. 
 John  Batchelor,  bekend  door  zijn  woofdenboek  der  Aino-taal  en  een  der  beste  
 kenners  van  dit  volk,  komt  in  zijn  voortreffelijk  werk  (The  Ainu  of Japan  1892)  tot  
 het  besluit,  dat  in Japan  drie volken  hebhen hestaan,  die  zieh gedeeltelijk ¡met elkander  
 vermengd  of  elkander  verdrongen  hebben.  De  Aino’s  waren  volgens  Batchelor  eens  
 veel  talrijker  en  over  geheel  Japan  verhreid,  doch  ook  zij  waren  niet  de  eenige  en  
 eerste  landsbewoners  voor  het  optreden  der  tegenwoordige  Japaneezen.  Als  een  
 bewijs  van  de  vroegere  grootere  verbreiding  der  Aino’s noemt genoemde onderzoeker  
 tal  van plaatsnamen  in  de Aino-taal, welke men overal vindt en die naar de natuurlijke  
 gesteldheids  des  lands  er  aan  gegeven  zijn.  Zoo  zijn  de  iri  het  zuiden  veelvuldig 
 voorkomende  namen  Awa,  Wakasa  
 en Noto niet van Japanschen oorsprong,  
 maar  van  de  Aino’s  afkomstig. 
 Doch  vddr  de  Aino’s  moet  er,  volgens  
 Batchelor,  nog  een  dwergenvolk  
 gewoond  hebben,  dat in holen  verblijf  
 hield  en  steenen gereedschappen  had.  
 Dit  volk  evenwel  moet  met de Aino’s  
 verwant geweest zijn, maar werd door  
 de  Aino’s  verdreven.  Misschien  vindt  
 men  op  de  Kurilen,  waar tegenwoor-  
 dig  nog  bewoners  in  holen  leven,  
 nakomelingen  van  die  oerbewoners  
 van  Japan. 
 | 
 Naar  hun  lichaamsuiterlijk  vertoo-  
 nen  de  Japaneezen  in  alle  opzichten  
 bovenal  een  Mongoolsch  type,  zeiden  
 wij,  waarin  naar  alle  waarschijnlijk-  
 heid  Maleische  elementen  zijn  opge-  
 lost,  hoewel  Rein  de  Japaneezen  
 enkel  voor  Mongolen  aanziet,  evenals  
 de  Aino’s.  Hierbij  moeten  wij  er  op  
 wijzen,  dat  het  voor  kenners  zelfs  
 •uiterst  moeielijk  is, naar de  lichaams-  
 eigenaardigheden  een  ras  te  karak-  
 teriseeren,  en  vandaar,  dat  de  meeningen  dienaangaande  niet  zeiden  uiteenloopen.  
 Dr.  E.  Baelz  komt  na  ernstige  Studie  tot  het  vaste  besluit,  dat men,  de Aino’s buiten  
 rekening  gelaten,  bij  het  Japansche  volk  twee  wezenlijk  verschiilende  typen  moet  
 onderscheiden,  tusschen  welke  natuurlijk  overgangen  worden  gevonden. 
 Onder  de  aanzienlijke  . standen  in  Japan  vindt  men  veelvuldig. een  type,  dat  zieh  
 kenmerkt  door  een  slanke,  sierlijke  gestalte,  een  langen  schedel,  een  smal  en  lang  
 gezicht,  scheef  staande  oogen,  een  fijnen,  gebogen  neus  en  een  kleinen  mond.  Het  
 eigenlijke  volkstype  daarentegen  kenmerkt  zieh  door  ineengedrongen  grove  vormen,  
 een  korten  schedel,  een  breed,  lomp  gezicht,  sterk  uitkomende  kakeheenen,  minder  
 scheef  staande  oogen,  een  platten  neus  en  grooten  mond.  Wei  kan  men  schier  in  
 alle  landen  bij  de  aanzienlijken  en het eigenlijke volk  dergelijke verschillen opmerken,  
 maar  nergens  komen  zij  zoo  sterk  uit  als'hier.  ' 
 Het  eerste  type  komt  ook  voor hij  de aanzienlijken in China  en moet als Mongoolsch  
 gelden.  Het  tweede  type  daarentegen  herinnert  in  vele' opzichten  aan  de  Maleiers,  
 waarmede  het  eerste  in  ’t   minst  niet  overeenkomt.  Deze  beide  typen  vond  Baelz  
 ook  hij  de  Koreaneezen,  maar  niet  bij  de  Liu-Kiu-bewoners  en,  hierdoor komt hij er  
 toe,  om  aan  te nemen,  dat na de eerste verhuizing van Mongoolsche  stammen  over Korea 
 naar  Japan  later  nog  een  tweede  volksstam  denzelfden  weg  koos,  terwijl  de  laatste  
 behoorde  tot  een  der  Maleische  of Maleier-achtige  stammen  uit  het  zuidoosten  van  
 Azië,  welke  met  hun  krijgszuchtigen  aard  de  overhand  kregen  in  Japan.  Deze  
 theorie  van  verschiilende  gescheiden  volksverhuizingen  naar  Japan  sluit  zieh  zoowel  
 aan  bij  de  ethnographische  toestanden  in  Korea,  waar  men  eveneens  twee  rastypen  
 vindt,  als  bij  de  historische  feiten. 
 *  * * 
 De  Japaneezen  onderscheiden  zieh  boven  andere  Oostersche  volken  door  vele  
 lofwaardige  eigenschappen,  die  hen  voor  ons  innemen.  Evenals  de schoone natuur  bij  
 de  aankomst  in  het  rijk  Nippon  den  vreemdeling  toelacht  en  in  een goede  stemming  
 brengt,  wordt  hij  ook  ten  zeerste  getroffen  door  de  zindelÿkheid  en  reinheid,  die de  
 Japaneezen  overal  aan  den  dag  leggen,  door  hun  vriendelijk  en  humaan  voorkomen,  
 waarbij  evenwel  waardigheid  en  zelfbewustzijn  niet  ontbreken, door hun intelligentie  
 en  gevoel  voor  de  schoonheden  der  natuur. 
 In  Japan  wordt  de  Europeesche  vreemdeling  vriendelijk  ontvangen,  als  een  gast  
 en  onder  dien  indruk  is  het  oordeel  over  de  Japaneezen  na  een  kort verblijf meestal  
 günstig,  doch  niet  vrij  van  eenzijdigheid. 
 De  Japaneezen  hebben  een  bijzonderen  aanleg,  om  zieh  in  alle  omstandigheden  te  
 voegen,  en  om  hetgeen  zij  zien  na  te volgen;  zij  zijn nieuwsgierig, doch niet bijzonder  
 mededeelzaam,  zegt  Rein.  In  eerstgenoemde  eigeiischap  ligt  ongetwijfeld  de  sleutel  
 van  de  geschiedenis  der  laatste  hatve  eeuw  van  dit  rijk,  toen  het-zieh  geheel  in het  
 kleed  der  moderne  beschaving  stak,  en,  het  oude  wegwerpende,'  plotseling  van  een  
 middeleeuwschen  een  negentiende-eeuwsche  staat  werd.  Het  is  alleen aan den staatkundigen  
 toestand  en  den  eeuwenlangen  druk  der  omstandigheden  toe  te  schrijven,  
 dat  het  volk  zoo  lang  afkeerig  was  van  vreemdelingen,  in  wie  het meestal verraders  
 en  spionnen  zag.  ,  .. 
 Eerst  in  den  nieuwsten  tijd  ontwikkelt  het  karakter  der  Japaneezen  zieh  vrij  en  
 _ zelfstandig.  En  thans  ziet  men  ook,  wat  er  van  het  Japansche  volk  kan  worden, hoe  
 hier  een  bron  van  jeugdige  volkskracht  ontspringt.  Het  is  een  volk,  dat  zijn  licht  
 niet  onder  een  korenmaat  verbergt.  Wie  met  den  Japanees  na,der  omgaat,  leert  
 Aldus  vele  eigenschappen  in  zijn  karakter  kennen,  die  hij  moet  prijzen.  De  Japanees  
 is  arbeidzaam,  heeft  weinig  behoeften,  is  gehard  tegen  den  invloed  van  het weer,  en  
 heeft  iets  ridderlijks  in  zijn  optreden.  Hij  is  in  één  woord  toegerust  met  al  die  
 bekwaamheden,  welke  hem  in  het  Oosten  een  eerste  rol  zullen  doen  speien. 
 Daarnaast  komen  bij  nadere  beschouwing  ook  minder  goede  eigenschappen,  die  
 soms  met  de  goede  een  merkwaardig  contrast  vormen.  Naast  een gevoel van welvoe-  
 gelijkheid,  dat  in  vele  opzichten  dat  der  Europeanen  overtreft,  staat  veel,  wat  wij  
 onkuisch  zullen  noemen.  De  algemeen  verbreide  liefde  voor  bloemen en natuurschoon  
 en  beeidende  kunsten  gaat  gepaard  met  läge  zinnelijkheid.  Naast  warme vaderlands-  
 liefde  en  een  eigenaardigen  zin  voor  recht,  vindt  men  veel  ornkoopbaarheid  bij  
 ambtenaren  en  een  verregaand  népotisme.  Hun  dorst  naar kennis  en  de groote aanleg,  
 om  die  te  verwerven,  maakt  hen  ongeschikt  voor  volhardende  studiën,  en  daardoor  
 niet  zeiden  oppervlakkig.  Door  deze  eigenschap  zijn  zij  altijd  in  staat,  de wetenschap.  
 vruchthaar  aan  te  wenden,  waar  het  verder  gaat  dan  bloot  navolgen. 
 Bousquet,  die  het  volk  uitstekend  kent,  gaf  hiervan  de  volgende  karakteristiek :  
 „Het  particulière  leven  gelijkt  op  het  politieke,  zooals  uit  hun  geschiedenis  blijkt;  
 beide  gelijken  op  de  klimatologische  afwisseling.  Lange  perioden  van  rust  wisselen  
 af met  plotseling  ontwaken,  met onstuime uitharsting. Het is  een natuurlijke lethargie,  
 afgewisseld  door  heftige  stooten.  De  fanfares  van  het  carnaval  dringen  midden  door  
 de  nevels  der  melancholie.  Alles  wijst  op  een  tempérament  zonder  evenwicht;  het  
 zijn  geesten,  die  als  schepen  op  den  oceaan  drijven,  zonder  ballast,  trage  naturen,  
 die  in  sprongen  zieh  voortbewegen.  Zij  hebben  liefde  voor genoegens en verrassingen,  
 doch  geen  lust  tot  volhardenden,  duurzamen  arbeid.  Plotselinge  openbaring en uiting  
 der  krachten  en  plotselinge  verslapping.  Yeel  levendigheid,  intelligentie  en  talent,  
 weinig  beginsei  en  geen  karakter.  Zooals  van  tijd  tot  tijd  de  geesels  van  stormen  en  
 aardbevingen  losbreken  uit  hun  geketende  rust en  het land bezoeken, zoo ontwaakt ook  
 de  geestelijke  energie  des volks van tijd  tot tijd als  een  hevige uitharsting uit de rust” .