betrekking, maar zij strekken zieh uit over de daden van allen, die geheel Zee-
land bewonen, de ingezetenen der steden uitgezonderd, aan welke reeds in
vorige tijden keuren waren verleend, naar welke de poorters bestuurd werden.
Uit dit ontwerp van den voogd Ploris is gesproten de bekende Kewr van Zeeland.
Men heeft getwist, wie de maker van déze Keur Was, daar sommigen die
aan Ploris V toekenden, doch de jonge heeft na anderen aangetoond (1),
dat ze van Floris den Voogd dagteekent.
De juiste tijd, waarop deze Keur vervaardigd is, kan moeijehjk worden be-
paald. Dit alleen kan men met zekerheid zeggeij, dat zij met is gegeven dan
na den dood van Koning Willem en na het laatste vredesverdrag met Vlaanderen,
door onzen Ploris gesloten, en wel tusschen 21 October 1256 en 26,
Maart 1258. . . . . .
De eeuw in aanmerking nemende, waarin deze wetten vervaardigd zijn, mag
men ze beschouwen als een hoogst loffelijk en uitmuntend werk. Dit toch was het
eerste voorbeeld in ons vaderland van eene algemeene wet, waamaar zieh niet slechts
de bewoners van de eene of andere stad moesten regelen, zoo als dit tot hiertoe bad
plaats gevonden; maar aan welke een geheel landsehap zieh moest onderwerpen,
uitgenomen de steden, die reeds te voren door wetten werden bestuurd. Door
de Edelen zelve, op uitnoodiging van Floris, werd deze Keur opgesteld, en door
hem daama, met den Burggraaf van Zeeland, bevestigd. Het spreekt daardoor
van zelf, dat deze wetten zeer ten voordeele van den Adel waren mgengt, en
dat, naar den geest van die tijden, ook aan dezen groote voorregten werden toe-
gestaan, welke aan den landman, toen nog in geene achting, en Wiens welzip
nog weinig ter harte werd genomen , niet werden verleend. De onrustige ge-
steldheid der Edelen maakte zulke meerdere voorregten noodzakelijk. De Ge-
bieder des lands in die dagen moest groote omzigtigheid gebruiken om hen,
door het verhelfen der verdrukte landlieden, niet tegen zijn gezag te vertoornen,
vooral in een oogenblik, toen voor het eerst zulk een nieuwe maatregel genomen
werd in een land, dat zoo kort geleden aan Holland gehécht was. Dan, hoe-
wel dit zieh alzoo toedroeg, mag deze wet tooh beschouwd worden van het
(1) T. a. p. bl. 299.
grootste nnt geweest te zijn tot bewaring der orde. De Adel, tot dus verre
boven de wet verheven, werd door haar bij al de voorregten, die daarbij werden
toegestaan, aan eenen zekeren band gelegd.
Voor ’s Graven regtbank moesten de Edelen, volgens deze Keur, verschijnen,
indien door hen misdaden werden gepleegd. Hun leven, goed en welzijn hingen
voortaan niet zelden van ’s Graven uitspraak af. Daarenboven bragten deze
verordeningen de Edelen ongemerkt, en zonder dat zij dit wilden, door de al-
gemeenheid der wet, in eene zekere vereeniging met de landzaten ; eene veree-
niging, welke tot hiertoe niet bestaan had. De regtbank van den Graaf bestond
nu voor hen zoo wel als voor de overige bewoners van het platte land, terwijl,
van de andere zijde, de landlieden niet meer zonder bepaald bestuur werden
gelaten, maar van nu af door opperhoöfden werden bestuurd, die, in zaken van
minder aanbelang, onder den naam van Schepenen, regt spraken. — Zulks was
een groot middel tot het doen ophouden van die verwoestende twisten, die tot
nu toe alom hadden plaats gehad. De wijsheid van Floris, bij het verleenen
van deze wetten, blijkt bij het lezen en doorgronden van hären inhoud. Men
vindt er een Spiegel in van den toestand des vaderlands, en men zou elders té
vergeefs een sterker bewijs zoeken voor de woestheid der zeden en voor de bar -
baarschheid der gedragingen van het geheele volk in die dagen. Het is toch
eene waarheid, dat ,de wanorden, ongeregeldheden en misdaden, waartegen eene
wet opzetteiijk wordt uitgevaardigd, grootelijks in dien tijd, op welken deze
wet gemaakt wordt, in zwang moeten zijn ; dewijl anders de wetgever nimmer,
vooral in tijden van onwetendheid, zieh met zoo veel zorg tegen zoodanige vergrij-
pen zou hebben verzet. — Wij zien in de wetten, door Floris van Holland aan
Zeeland gegeven, niet anders dan strenge bepalingen tegen de snoodste misdaden.
Overal spreekt hij van twisten en gevechten, van verwoesting en brand-
stichting, van vredebreuken en belegeringen, van wonden en slaan, van man-
slag en vrouwenschennis ; in één woord, deze wetten toonen ons een volledig
schouwspel van de barbaarsche zeden der middeleeuwen, en doen ons met een
geroerd gemoed terugzien op die jammerlijke dagen, in welke bij de voorvaderen
rust noch veiligheid te vinden was; maar zij doen ons ook in hem, die door
wijs beleid en door goede wetten, berekend naar den geest der tijden, paal en