Thans moeten wij de blikken meer noordelijk slaan, en wel naar Rinland
of Rijnland.
Hoewel de landstreek onder den tegenwoordigen naam eerst in 1222 voor-
komt, bestaan er volgens v. d . b e r g h (en het gevoelen van a c k e r s t r a t in g h
t. a. p. bl. 52 en volgg. sehijnt niet anders te zijn) aannemelijke gronden om
Rijnland veel vroeger als eene afzonderlijke gouw en Graafsohap te beschouwen,
ofschoon de grenzen misschien oorspronkelijk iets naauwer waren dan later. Het
eerst komt hierbij in aanmerking de giftbrief van 8 8 9 , waarbij Keizer Arnulf
(887—899) aan zijnen getrouwen Graaf Gerolf tusschen den Rijn en Suithardes-
haghe (Hillegom) in diens Graafschap eenige gronden in eigendom afstaat, met
name in Northa en Ospretashem (1). Nu vindt men in later tijd juist omstreeks
Hillegom de grensscheiding tusschen Rijnland en Kennemerland.
Rijnland sehijnt zieh oorspronkelijk tusschen den Rijn en Hillegom en van
daar in eene zuidoostelijke rigting weder tot aan den Rijn bepaald te hebben;
maar in het begin der I I e eeuw veroverde Dirk H I zeker Graafschap van Dirk,
zoon van Bavo, gelegen omirent Bodegraven (d. i. volgens v. d . b e rg h : de
shot o f grackt, Duitsch: Graben, van Rodo), en hechtte dit aan zijne bezittin-
gen,. ofschoon dat veroverde land niet met Rijnland werd zamengesmolten.
Zulks wordt bevestigd door twee Charters van 1064, aan welker echthèid
v. d . b e rg h , in navolging van b iích e liü s, geenszins twijfelt; in het eerste
schenkt Koning Hendrik aan de Utrechtsche kerk het geheele Graafschap in
Westerlingae (anderen hebben Westflinge) en längs de boorden van den Rijn
(Comitatum omnem in Westerlingae et circa oras Rheni), dat Graaf Dirk (III)
gehad had, met al wat tot dat zelfde Graafschap behoorde, d. i. de Abdij in
Egmond (hoc est Abbatia in Egmonde), enz. — Westerlinge wordt door het
woordje et van het Graafschap aan de Rijnoevers onderscheiden, en alleen te
zamen genoemd, -omdat dit geheele land onder één Graaf stond. Ook behoorde
althans het westelijk gedeelte van Rijnland in 889 tot het Graafschap van Gerulf.
(1) Northa is het latere Noordwijk; de naam Ospretashem sehijnt de keim, woning,
van Osbrecht te beteekenen, waarschijnlijk later in eenigen dorpsnaam, die nog bestaat,
maar ons niet kan blijken, overgegaan.
In den tweeden brief van 1064 worden al de goederen, die Graaf Dirk der
Utrechtsche kerk ontroofd had, haar door den Keizer teruggegeven, die alien
aangeduid worden, namelijk goederen omstreeks Dordrecht en in Kennemerland,
verder kerken in Rijnland, het Graafschap, d. i. het Gravenambt met de vervallen
, in Holland, en bovendien {praeterea) het Leengraafschap van Dirk Bavo,
dat bepaald wordt van de plaats Sigeldrith tot aan Rinesmuthon, en terug ten
westen van den Rijn tot aan Bodegraven. — Het Graafschap van Dirk Bavo
wordt dus onderscheiden van Rijnland; het laatste blijft aan den Graaf van Holland;
het eerste keert tot den Bisschop van Utrecht als regtmatigen eigenaar
terug. Waar nu de scheiding tusschen beiden was, laat zieh opmaken uit een’
brief van 1165; volgens dezen had de Graaf, om zijn land van den last van het
van boven afkomende water te bevrijden, bij Swadenburg of Stekede (Zwam-
merdam of de Steektpolder bij dat dorp), eenen dam in de rivier gelegd, waar-
door het Sticht onderliep. Zeker had hij dit gedaan (wij volgen steeds v. d .
b e r g h ) op zijne uiterste grenzen, en hier treffen wij dan ook later de grensscheiding
van Rijnland aan. Uit de bepaling van dit punt laat zieh de grensscheiding
van 1064 eenigzins ophelderen. Rinesmuthon namelijk moet bij Zwammer-
dam gezöcht worden, en is zeker het punt waar de Mije zieh in den Rijn werpt.
Dat zoodanige vereeniging in dien tijd wel eens riviermond genoemd werd, en
dat wel van de voorbijstroomende rivier, blijkt uit het voorbeeld van Maesmond
ten jare 1134. Sigildrecht zal dan misschien bij Zegveld te zoeken zijn, of,
zoo als a c k e r s t r a t in g h gist, bij het Zijdelmeer omtrent den Amstel, niet ver
van de landscheiding tusschen Rijn- en Amstelland.
Uit een en ander blijkt dus genoegzaam, dat Rijnland in de l l e eeuw, en
waarschijnlijk reeds veel vroeger, ongeveer de zelfde uitgestrektheid gehad heeft
als in onzen tijd. Te regt kan men volgens v. d . b e r g h hieruit bepalen, welke
in dien tijd voorkomende plaatsen wij in die gouw stellen mögen.
Als de hoofdplaats meent hij te mögen beschouwen Leiden1, ofschoon wij er
geene sporen van to i, munt en schepenbank aantreffen. V a n d e n b e r g h , en
vroeger ook r e u v e n s , wiens gezag in deze niet gering is, houden deze plaats
vrij algemeen voor het I/ugdunum, Ratavorum (er zijn dan ook, zoowel binnen als
buiten de stad, niet weinige Romeinsche munten, zelfs nog in de laatste jaren ,