En dit is alles wat wij van Muntordonnantien van Hertogin Jacoba hebben
kunnen ontdekken.
Alkemade zegt, dat er slechts twee aoorten van munten, door haar gesla-
gen, gevonden worden, namelijk de zilveren tuin en een gouden stuk met de
wapens van Frankrijk, Dauphine, Beijeren en Holland.
Dat er geene eigenlijke Hollandsche munten van Jaeoba beataan, laat zieh
gereedelijk verklären, doordien zij Dordreeht, de plaats der Munt, niet in
bezit gehad heeft. Wij laten hierom dus de beschrijving volgen van de eenige
gouden en eenige zilveren munt, die hare gedaehtenis in de Numismatiek
levendig houden.
De groote gouden munt (was het munt?) wordt door ons, in navolging van
chalon, in zijne Monnoyes du Hainaut, PL XIX, N° 142, afgebeeld volgens
VAN HOUWELINGHEN en VAN ALKEMADE.
Op de vz. ziet men in ronde gedaante, volgens de figuur der munt, een
vierveldig wapenschild. In N° 1 de drie lelien van Frankrijk; in N° 2 de
ruiten van Beijerenj in N° 3 den dolfijn van Dauphine, en in N° 4 den
leeuw van Holland. Omschrift:
* DVGISS2S % IKG J BSV . . t OQLPij J VISD J GOfU * fyZißO % f}OL' * Z
d. i. Jacoba, Hertogin van Beijeren, Dauphine van Vienne, Gravin van Hene-
gouwen, Holland en Zeeland.
De kz. vertoont ons een zeer versierd, in bloemen eindigend, kruis; tussohen
die bloemen ziet men cirkelronden met dwarsstrepen daarin, als wielen van
wagens; allen binnen een zeer groot aantal cirkelbogen. Omschrift:
,5, o r s * ovo * rPKiiSiimTi. rrRSDiDisra * miGPji * gstbrk
d. i. Heer, twee talenten hebt Gij mij gegeven; de overige. . . . (of ene.)
Zie Matth. XXV, 22.
Wij kunnen niet gissen waarop deze spreuk moet doelen. Zoude zij door
den invloed van der Gravinne Biechtvader (het schijnt toch, dat de Geeste-
lijken in de middeleeuwen veel invloed uitoefenden op de opschriften, die op
de munten geplaatst werden) aldaar gekomen zijn, doch nogmaals vragen wij,
met welk doel?
Zonderling, dat niet een enkel oorspronkelijk exemplaar van dit stuk overgebleven
schijnt te zijn. Misschien waren er maar zeer weinige geslagen, die
door het een of ander toeval alle verloren gingen.
De eenige zilveren munt is de tuin, door ons onder N° 2 afgebeeld.
De type is de zelfde als de door ons onder Willem VI beschrevene. Het
omschrift der vz. luidt:
DVGISS2S 112?G | ö l | GR | CCOI § IjHßOIS | fjO |
en dat der kz.:
fßOßsm 12i | n o v 2 i 1 1 P2sec | m slvTiLenec
Z. weegt 2,9 w. De munt berust in het Kabinet der Leidsche Hoogeschool,
alsmede in de Verzamelingen der Heeren s t r ic k e r , d e w i j s , van Schrijver
dezes, enz. Hoewel zij te Valenciennes vervaardigd is, komt ze in Hollandsche
muntevaluatien dikwerf voor, en wel onder den naam van Dudssa tuin.
JAN VAN BRABAND
(Zie voor de jaartallen boven bl. 319 onder Jacoba.)
Jan IV, Hertog van Lotharingen, Braband en Limburg (zoon van Antonie,
Vorst dierzelfde landen), huwde den 10 Maart 1418 met Jacoba van Beijeren,
na den dood van den Dauphin van Frankrijk, hären eersten gemaal.
Door zijne geringe bekwaamheid begonnen de twisten tusschen de Hoekschen
en Kabeljaauwschen op nieuw te blaken; deze partijen verwoesteden het land.
Tegen den wil van zijne gemalin gaf Jan, bij verdrag van den 21 April
1420, het Stadhouderschap, dat slechts voor eenen körten tijd aan Jan van
Beijeren was opgedragen geweest, nog voor volle twaalf jaren aan dezen over
(hij zou echter binnen de verzette steden en landen niet mögen munten, dan
bij consente van Jan en Jaeoba en harer steden van Holland en Zeeland) (1);
iets wat Jacoba zoozeer vergramde, dat ze geheel en, al van hem afkeerig werd.
Hij, of misschien liever Jan van Beijeren en Filips van Bourgondie, dit bemerkende,
ontnamen haar hare Staat-Jonkvrouwen, die de aanzienlijkste vrou-
wen des lands waren, en gaven haar andere om haar te bespieden. Zij, dit
moede wordende, week naar Henegouwen.
(1) Zie de aangehaalde plaats in de wind’s Verhandeling, bl. 199.