moest aanduiden. Dat Dordrecht met zoodanige roos of bloem gezegeld heeft,
is den Heer s m i t s gebleken nit eene keur voor het Leertouwersgild in die stad
van het jaar 1353, waarbij het Geregt van Dordrecht zegt: //Unde S t tegens-
woordig geschrift open bezegelt, m e t t e n b l o m m e ende M e n van der steden zegel.«
In later tijd veranderde dit zegel', eerst in eenen Vierkanten toren met een
staanden leeuw tot tegenzegel, en daarna in een rood veld met een zilveren paal,
gehouden door twee griffoenen (verkeerdelijk noemt men ze wel eens griffioenen).
De Heer s m i t s deelde ons verder mede, dat men deze laatste zegels nog aan
sommige oude brieven vindt, maar dat van het oudste zegel (het kerkje), dat
welhgt aan enkele gildebrieven (?) van de 10e of 12e eeuwen kon te vinden zijn,
hem nimmer een was voorgekomen, terwijl deze meestal van hunne zegels be-
roofd zijn. — Ook dat, wat bij h e d a afgebeeld wordt, is reeds zeer be-
schadigd (1 ).
Wat de roos betreft, heeft de Heer s m i t s echter maar twee voorbeelden aan-
getroffen, waarin de afbeelding op het wapen in den tekst van den brief of de
keur wordt toegelicht, als l e de hier boven opgenoemde metten Bhmme, en
2e eene van het jaar 1367 aan het Wollewevexsgild, waarin gezegd wordt: heb-
bende onder vAthangen aan eene dubbele francgne staarte stads zegel, Zi j n d e d e
OUDE TOLBRUGSTOORN.
De roos is sederi de oudste tijden het kenmerk van het Dordrechtsche Zilver-
smidsgild geweest, en droeg en draagt nog die keur den naam van roos-zilver.
Vroeger hadden in ons vaderland de meeste Zilversmidsgilden voor hun kenmerk
de wapens der steden.
Het is dus hoogstwaarschijnlijk dat de roosjes, welke op de meeste oude
Hollandsche muntjes geslagen zijn, daarop niet enkel tot sieraad zijn geplaatst,
maar dat zij het toenmalig zegel der stad verbeelden, en dus eene aanduiding
bevatten, dat zij te Dordrecht gemmt zijn.
(1) In de wapens .der Steden komen meermalen oude gebouwen, kerkelijke of wereld-
lijke, zoo als poorten, bürgten, enz., voor; dat van Groningen verbeeldde het onde St. Wal-
burgskerkje (zie w e s t e n d o b v , Jaarboefc van en voor de Frovincie Groningen, bl. 234),
Zoo hadden Utrecht, Alkmaar, Middelbnrg, Delft, enz. bürgten in hunne wapens,
De groote naam van zuiverheid van metaal en daardoor deugdelijkheid van
inhoud, die de Dordrechtsche munten kregen, heeft waarschijnlijk veroorzaakt,
dat men ook elders op de munten, die de Dordrechtsche type voerden, zoo als
onder anderen die der Heeren van Koeverden (1 ), roosjes plaatste. Er komen
echter ook muntjes van Dordrecht voor (zie b. v. het muntje van Moris V op
PI. I l l , N° 1 2 ), waarop de roòsjes met te vinden zijn (2).
FLORIS II ( of FLORENS), om z i j n e d ie t e b i jg e n a a m d de Vette,
1 0 9 1 — 1 1 2 2 ,
was de zoon van Dirk V en Othilde van Saksen.
In het begin zijner regering werden de inwoners van Egmond en Kasterchem
(later Castricum geheeten), twee dorpen in Kennemerland, oneenig wegens het
leggen van eenen dijk, waartoe de zware stormen en daardoor veroorzaakte hooge
vloeden de Egmonders, tot beveiliging banner landen, genoodzaakt hadden.
De Castricummers namelijk hadden den dijk doorgestoken, de Egmonders en
zelfs den Abt met zijne monniken verjaagd, ja sommigen gedood.
Overigens was de regering van Ploris zeer vreedzaam. Hij overtrof al zijne
voorgangers in rijkdom en was zeer milddadig jegens de kloosterlingen en armen.
Zijne echtgenoot was Petronella, dochter van Dirk , Hertog van Lotharingen, en
halve zuster van Lotharis, daarna Itoomsch Keizer (k lu it , ad Anon. Chron. p, 64 ,
B I L D E R M J K I I , 33). Zijne kinderen waren Dirk V I , Ploris, bijgenaamd de Zwarte,
Simon en Hadewieh of Hedwig, later echtgenoot van Otto, Graaf van Bentheim.
Na zijnen dbod was Petronella voogdes van den onmondigen Dirk VI. Zij
deed eens eenen krijgstogt naar Vlaanderen en trok op Brugge a an , doch werd
genoodzaakt te wijken.
(1) Zie: onze Munten van Friesland, Groningen en Drerthe (Haarlem 1855), Pl. X X I,
N° 2—5 , en de muntjes van eenige Graven van Loon in de JSevue de la Numismatique
Belge, T. I I , Pl. IV , N° 6 , 8 en 9; ook dito van de Heeren van Heinsberg; zie atdaar
T. V , Pl. VII', N* 8—10; Gulik vertoont mede een muntje met dit sieraad.
(2) Maar dit uiterst zeldzame muntje was misschien afgehemd geworden.