diens opvolger Bernulf of Bernoldus (1027—1054), de krijgsman, die Groningen
aan het Sticht bragt, bestookte Holland.
Gezamenlijk met Keizer Hendrik I I I bragt deze in 1046 het huis Merwede
met de Merwe, waaraan het lag, onder zijn geweld. Toen echter de Keizer
naar Duitschland teruggetrokken was, nam Dirk het hem afgenomene weder te-
rug en tro k , alles verwoestende, op Utrecht aan, en zieh met Boudewijn van
Vlaanderen verbonden hebbende, tastte hij ook des Keizers landen aan.
In 1047 kwam de Keizer weder den Rijn afzakken, en vervolgens längs de
Merwe varende, veroverde hij Vlaardingen. De winter echter en aanhoudende
regens beletteden hem door de läge en doorsnedene landen zijnen togt voort te
zetten tot vervolging van zijnen vijand in diens ongenaakbare schuilhoeken. Toen
de Keizer dan den terugtogt naar zijn land aannam, vervolgde Dirk hem met
klein vaartuig, en sneed daarmede telkens de achterste schepen van de Keizer-
lijke vloot af, waardoor hij aan deze aanmerkelijke schade toebragt.
D irk , te Dordrecht teruggekeerd, liet al de schepen en koopmanschappen der
Bovenlanders (Duitschers), die zieh aldaar bevonden, aanslaan ; de kooplieden
zelve zette hij gevangen, voor zoo verre zij den Keizer begunstigd hadden.
Niet zonder zwaar losgeld ontslagen, klaagden zij den Keizer, alsmede den
Bisschop van Luik, het hun gedaan ongelijk.
Anderen verhalen, d a t, Dirk in een steekspel te Luik, bij ongeluk eenen breeder
der Bisschoppen van Keulen en Luik gedood hebbende en gevlugt zijnde —
twee zijner Edellieden, die achterhaald waren, gedood werden — waarom Dirk
alle Keulsche en Luiksche schepen zoude hebben doen aan tasten. Doch dit
verhaal is minder waarschijnlijk.
Ten gevolge van het misnoegen tegen Dirk rukten dan in het midden van den
winter tegen Dordrecht aan de krijgsknechten van den Keizer, vereenigd met die
van den Bisschop van Utrecht, benevens die van eenige andere verbondene Vorsten.
Deze, eenige mannen verkleed uitgezonden hebbende, verrasten of kochten
de wacht om, waardoor ze zieh meester van de stad maakten.
De Edelman Geraard van Putten gaf den Graaf aanstonds kennis v a n ’t ge-
val, die door de zorgeloosheid der overwinnaars des nachts de stad her won,
waarbij vele Duitsche Edellieden sneuvelden.
Toen Dirk zieh des anderen daags ’s morgens aan den Maaskant verluchtte,
werd hij door een van de verborgene vijanden, zijnde een Keulenaar, uit zeker
huis in de Graveatraat, dat nog den naam van Holland draagt, met een ver-
giftigden pijl zoodanig getroffen, dat hij twee dagen daarna, en wel op den 14
Januarij 1049 (volgens k l u i t , Hist. Grit., p. 4 6 ), overleed.
Zijn lijk werd naar Egmond vervoerd en aldaar begraven.
FLORIS (FLORENS, FLORENTIUS) I. 1048—1061.
Zoon van Dirk I I I en Odelhilde van Saksen (zie boven). Hij was een broeder
van Dirk IV en Stadhouder van Kennemerland (1 ) , toen de Duitsche Keizer
Hendrik I I I hem bij den dood zijns breeders Dirk I I I , die zonder kinderen
overleden was, tot Graaf benoemde. De opvolging van Ploris toeh was niet,
gelijk men uit eene oude Kronijk zoude opmaken, naar erfregt, maar aileen
door de gunst des Keizers van Duitschland; — dat deze benoeming, zoo als
men vermeld vindt, eerst later plaats had, is toe te schrijven aan verwarringen
door den oorlog, nog bij Dirks leven gevoerd, veroorzaakt geworden.
De opvolging van Dirk IV door Eloris I , zegt b i l d e r d i j k , is het eerste
voorbeeld van collaterale successie, en een bewijs hoe nu reeds, hoezeer de zij-
delingsche opvolging in het Graafschap nog geenszins gewettigd was, door de
Keizers in het verleiden dezer landen gelet werd op en gehecht aan de geslach-
telijke opvolging in deze leenroerigheid." Zulks is uit dit oogpunt ook belangrijk
voor het vervolg.
B ij, of niet lang na den aanvang dezer regering waren :
(1) Eigenlijk was zijn titel Bewin.dh.ebber (Praeses). In de vroegste tijden waren dikwerf
de broeders der regerende Graven zulke gebieaers in een Gewest, waar de Graaf zelf niet
tegenwoordig konde zijn. — Zoo zijn zij later soms Heeren van Voorne geworden. — Men
meent, dat dit de oorsprong is geweest der latere Stadhonders, die de Graven in hunne
afwezigheid aanstelden of zonden om hnn gezag in hnnne plaats over het volk u it te oefe-
nen. Men ziet wel, dat zij niet uit den boezem des volks voortkwamen, zoo min als de
Graven zelve, die insgelijks hnnne magt van hooger gezag ontleenden, en die eerst bij het
uiteenvallen en de ontbinding des Fränkischen Rijks zelfstandig zijn geworden.