van tham de geschiedenis melding maakt, is zoo uitstekend lang, dat men, om
de zaak te verklären, en mogelijk niet ten onregte, het in vergetelheid vallen
van een of twee Gravengeslachten (tusschen Dirk I en I I of na den laatsten)
heeft te baat genomen (1). Men vindt vermeld, dat Gerolf, vader van Dirk I ,
deze landen gedeeltelijk van den Keizer ontvangen hebbende, later door God-
fried verdreven is geworden; doch dat deze weder op zijne heurt verjaagd werd
door den eersten, bijgestaan door Everard, een bezitter van verscheidene land-
goederen in Eriesland, die alzoo zijn vroeger eigendom hernam.
Men gewaagt van drie, anderen spreken van vier, giftbrieven uit welke de
eerste Hollandsche of, gelijk zij toen heetten, Friesche Graven hun regt bewezen.
(1) Voor zoo verre in de Annales van bnitenlandsche kloosters niet het een of ander
over de alleroudste Geschiedenis van het tegenwoordige Holland en Zeeland gevonden wordt ,
kan men aanneraen, dat het eerste begin onzer Geschiedenis volgens overleveringen is Op-
geteekend door de kloosterlingen van Egmond. De kloosterlingen waren in die dagen ook
bijkans de eenigen, die de schrijfkunst verstünden, en hoe zal men zonder deze iets aan de
nakomelingschap overbrengenP De meeste overleveringen van geschiedkundigen aard gaan
toch na drie en vier geslaobten alle zekerheid verliezen. Het nationale geschiedverhaal,
eindelijk door onze oudste Kionijkschiijvers, en hoe dan nog! te boek gesteld, berustte
slecbts op hetmedegedeelde, dat de zoon van den vader of grootvader opving, en dat alleen
op het soms trouwelooze, dikwijls verbeeldingzieke, gehengen bernstte. Hot verhaal van de
lotwisselingen der ondersobeidene deelen van Nederland (en dus ook van Holland en Zeeland,
waarmede wij ons thans bezig houden), zoo als het van mond tot mond, gekleurd
door de mythe, vervormd door de overdragt, gewijzigd door volksbelang, volksbegrip of
volkstrots, is overgeleverd geworden, maakt onze geschiedenis tot bijna'in de 12e eeuw
duister en verward. Mpeijelijk is het om in dezen chaos overal het regte licht aan te bren-
gen. Wanneer men (zegt te regt de Heer z im m e rm a n in de Gids voor 1 8 5 5 , bl. 7 0 0 ) ,
wanneer men let op de vele kennen, welke de Gesobiedschrijver op zijnen weg ontmoet, en
op de moeitevolle en langdurige kritiek, waaraan hij zijne bronnen moet onderwerpen, alvorens
in Staat te zijn eenige overeenstemming in den bajert te scheppen, dan heeft men
eenig denkbeeid van de moeijelijkheid om in de eerste twaalf eenwen onzer geschiedenis tot
een zamenhangend geheel te raken. Maar niet alleen op het gebied der geschiedenis, ook
op de zoo naauw met haar verbondene topographie en statistiek, zelfs der géographie blijft ,
hoe veel reeds in de laatste jaren door onze vaderlandsobe geletterden, vooral door de Heeren
Mr. L . p h . o, VAN DEN BERGE en Dr. G. ACKER s t r a t i n g h is opgehelderd, nog veel t e
doen over.
Een zoude in 889 door Arnulf aan Gerolf geschonken zijn; een door Karel
den Eenvoudigen in 922 aan Dirk I , en een door Otto I I aan Dirk II
in 985.
Wij zijn deze opgaven gedeeltelijk verschuldigd aan de Kloostergeestelijken
van Egmond, wier klooster, later Abdij geheeten, misschien gestichl is ten tijde
van Koning Karel den Kalen (overleden in 878), toen Odilbald den Utrechtschen
zetel bekleedde. Deze geestelijken, de eenigen in den lande die de schrijfkunst
verstonden, teekenden de lotgevallen van dat land op, voomamelijk echter die,
waarin hun klooster betrokken was.
De drie boven vermelde giftbrieven, die, naar men wil, de Grafelijke waar-
digheid reeds veronderstellen, beheizen de overdragt van landgoederen in vrijen
eigendom, gelegen in het door hen bestuurde Graafschap. Zij ontvingen daar-
door dus niet de grafelijke heerlijkheid, daar zij vroeger reeds Graven in Friesland
heetten, maar eenige goederen in erfbezit, over welke zij vroeger in ’s Konings
naam het gebied voerden. De goederen, welke zij dus ontvingen, waren meest
gelegen in het tegenwoordige Noord-Holland, bij de Abdij van Egmond. In
Arnulf’s giftbrief aan Gerolf werd deze uit het Koninkhjk domein met een land-
sehap heschonken in vollen en vrijen eigendom, gelegen tusschen de uitwatering (?)
des Rijns (deze zal in dat geval wel de Katwijksche geweest zijn) en Zuidhardesha-
g e , eene plaats, volgens b i l d e r d i j k , bij Hillegommerbeek, later in het Haarlem-
mermeer verzwolgen (1). — De tweede giftbrief was van Karel den Eenvoudigen
(1 ) Zie de verschilfende gevoefens van k l u i t , a l t i n g , b i l d e r d i j k en Mr. L. P it. c.
v a n d e n BERGH opgcgeven bij Dr. G. a c k e r s t r a t i n g h in zijne Aloude Staat en Geschiedenis
des Faderlands, l i a Deels 2 e Stak (Groningen 1 8 5 2 ) , bl. 6 0— 6 3 . T a n
d e n BERGH meent, dat Znidhardesbage het tegenwoordige Hillegom is. E r kunnen, zegt
s t r a t i n g h , t. a .-p . bl. 6 5 , ook andere giftbrieven bestaan hebben, waarop bet erfelijk
bewind van Holland kan berusten. K l u i t schijnt er niet afkeerig van om zulks te gelooven,
naar aanleiding van de berigten in de Ann. Bgm. C. T I . Deze spreken namelijk (p. 5)
van meerdere brieven, waarin de Egnaondsche kerk en geheel Holland met een g ro o t deel
van Eriesland geschonken zou zijn aan Dirk I ; verder (p. 6) van de gift dier kerk en van
geheel Kennemerland, waarvan eene goaden bul was afgegeven, zoodat de S. schijnt te
onderscheiden tusschen de eerste gift van een bewind, en de-laatste die van bezittingen.
Klu it, Hist. Grit. Com. Holl. H , I , 1 5 .