is de grond waarop Keizer Sigismund weigerde om vrouw Jacoba te verleiden
(beleenen) met het Graafschap, dat, volgens sommigen, een zoogenaamd kwaad
leen was (1). Volgens b i l d e r d i j k hebben de Kabeljaauwschen dit ook zoo
begrepen, en daarom geene vrouwelijke regering willen dulden. Het is opmer-
kelijk, zegt de zelfde Schrijver, dat ons land ook nooit gelukkig is geweest onder
zulk éen bestuur, dan alleen wanneer het door eene voogdes ten behoeve van
haren zoon of den toekomstigen regent is waargenomen.
Later onderhielden onze landen de Rijkswetten niet en droegen ook geene
Rijkslasten ; de vierseharen werden gespannen in naam van den Graaf van Holland.
In 1548 werden de aanspraken van het Duitsche Bijk voor den Rijksdag
te Augsburg behandeld, en door den Keizer alzoo beslist, dat zij ten voordeele der
Hollanders uitvielen, behoudens eenige voldoening aan de Stenden van het Rijk.
ViGLitjs bepleitte de zaak ten onzen voordeele, maar bewees toch naderhand
bondig voor de Staten van Holland het bestaan der vroegere leenpligtigheid,
Eindelijk werd in 1648 de benaming der Hollandsche-Staten van lieve en ge-
trouwe veranderd in die van goede vrienden en naburen, en daardoor de verbindtenis
geheel geslaakt.
Behalve deze eerste betrekking van leenpligt op het Rijk, bestond er nog, zegt
b i l d e b d i j k verder, eene andere van wege Zeeland bewester Schelde tot Vlaanderen.
De derde leenbetrekking was die tusschen de Graven van Holland en de Her-
togen van Braband, ook reeds boven met een woord vermeld bij de beschouwing
van Zeeland. Zij is gegrond op een Vredescharter van Dirk VII en Hendrik
van Braband van het jaar 1200, opgenomen in k l u i t ’s Codex Diplomatics. De
Graaf erkent zieh daarin homo hgius (d. i. in verpligting van hulde en manschap)
van den Hertog na het opdragen,' en ingevolge daaryan weder in leen ontvangen
van Zeeland beooster Schelde. W a g e n a a b zegt verkeerdehjk, dat deze band
eerst sedert 1203 bestaan hebbe, ten gevolge van eenen oorlog tot nadeel der
Hollanders tegen Braband gevoerd. Toen i s , voor het bewuste land, Breda met
zijne omstreken aan den Hertog afgestaan. Dit heeft geduurd tot 1293, wan-
(1) Doch zie Mr. s. de wind’s Verhandelingen over Jacoba warn Beijeren in het Tijd-
schrift van het Kon. Ned. Instituât, 1846, en over den aandvm het Been van Holland in
de Nieuwe reeks dér V&rh. 2e Masse, I e Deel, 1850..
neer Jan van Braband afzag van de door. Floris V, die toen veel magtiger dan
hij was, wedersprokene leenroerigheid, met belofte van de bewijsstukken, wanneer
ze mogten gevonden worden, aan Holland’s Graaf te zullen ter hand stellen;
zulks moet ook later geschied zijn (1 ).
Doch deze leenroerigheid moet wel onderscheiden worden van die, welke er
bestond tot de Hertogen van Lotharingen. Want daar dit laatste land van een
afzonderlijk Koningrijk gezonken was tot den stand van een Hertogdom, af-
hankelijk van het Duitsche Rijk, zoo was het als Gouverneur-Generaal van den
Keizer, dat de Hertogen Landheeren waren van onze Gewesten. Hierdoor had
Braband, dat anders een Graafschap zoude geweest zijn, den titel van Hertog-
dam, en het werd er wel degelijk steeds bij de inhuldiging der Graaf-Hertogen
bij gestipuleerd, dat zij deze betrekking van Lotharingen moesten gestand doen,
opdat alzoo aan Braband de eerste rang onder de Gewesten verzekerd wierde,
welke het buitendien niet zoude bezeten hebben.
5e Voor Oost-Friesland of Staveren, Oostergoo en Westergoo waren de Hollandsche
Graven, vasallen van de Utrechtsche Bisschoppen, doch deze band is
daama, door de toenemende magt van Holland, de verminderde beduidenis van
Utrecht, en eindelijk door de zucht en pogingen der Friezen om zieh onafhan- ,
kelijk te maken, geslaakt geworden.
Er was, gelijk b i l d e b d i j k te regt aanmerkt, eene drievoudige betrekking
tusschen Holland en het Sticht, die de oorzaak geweest is van gedurigen twist
en oorlog, te weten:
die van nabuurschap;
die van gemeenschap (in tollen, landen, enz., voornamelijk door d q fenda
en die van leenroerigheid.
Zoo was ook Zuid-Holland en Amsterdam zelf oorspronkelijk Stichtsch, want
(1) Een merkwaardig muntje strekt ten bewijze van de magt, die Hertog Jan I van
Braband (want volgens de type is het muntje uit zijn tijd, 1261—1294) in Holland uit-
oefende. Het is te Dordrecht geslagen, en berust in het Kabinet van den Graaf d e e o b i a n o
te Brussel. Wij deelen het op onze Ho Supplementplaat (XXXVI) onder N ” 8mede, daar
wij, hoewel het zeer tijdig aaugevraagd hebbende, het niet vroeger konden bekomen. De
beschrijving stellen wij uit tot aan de munten van Floris V , tot wiens tijdvak het behoort.