waarschijnlijk geene Munt meer in Zeeland gevonden werd, ongetwijfeld thans
een grooter personeel telde en, bij de vorderingen van kunsten en wetenschap-
pen, ook meerdere werktuigen dan vroeger bevatte; althans de muntstukken
van Filips schijnen met meer zorgvuldigheid vervaardigd te zijn, dan veelal met
die zijner voorgangers bet geval was.
Wij zien bier verder, dat Jan Rasoir en Pierre de Honteville in 1426 Raden
en Muntmeesters Generaal des Graven waren, d. i. leden van het Opperste
Muntcollegie van alle de Nederlandsche Gewesten van den Vorst, als Braband,
Vlaanderen, Mechelen, Henegouwen, Namen, Holland, Zeeland en Friesland;
iets waardoor alleen eenheid in bet Muntstelsel konde komen, eene zaak van
zoo groot belang voor bet onderling verkeer der ingezetenen, en die vroeger,
toen de landen gescbeiden waren, niet mogelijk was.
Verder blijkt bet uit deze rekening, dat ook de kleurder (colorizeerre) der
muntstukken door den. Graaf betaald werd. Wij zagen vroeger, dat door op-
koking in eenig mengsel, aan munten van laag gehalte, bet aanzien van goed
metaal gegeven werd.
Ook bespeuren wij, dat de Graaf gewoon was van tijd tot tijd den Holland -
sehen Muntmeester met zijne knechten, eenmaal zelfs ten getale van vijftien, bij
zieh te ontbieden, waarschijnlijk dikwerf met oogmerk om ze in andere Münt-
buizen te laten arbeiden of soms ook om proeven te doen. Jan Nemery, de
Dordsche Muntmeester, wiens rekening wij thans beschouwen, scbijnt bijzonder
in ’s Vorsten gunst gestaan te hebben. Wij zien hem toch ontbieden te Rijssel,
te Gend, te Brugge en te Valenpyn, om den Raad te dienen en // alrehande
saken te ordineren roerende der munte.v
De betrekkelijke eenvoud dier tijden in vergelijking van de onze blijkt uit de
uitdrukking: //te trecken te rijsel bij Jan rasoir.// Deze toch was Raad en
Muntmeester Generaal, en wordt bier alleen bij zijnen naam, zonder eenigen
titel, vermeld.
Het schijnt ook te blijken, dat de Muntmeesters wel eens ten oorlog dienden.
Waartoe anders de vermelding, dat Nemery en Godschalk met 15 knechten
ontboden waren bij den Vorst, terwijl hij zieh met zijne vloot in den Eem
bevond ?
Het aanzienlijke der betrekking van Muntmeester blijkt ook uit de aanmer-
kelijke schadeloosstelling, die hem telkens voor iederen dag gegeven werd dat
hij in ’s Graven dienst was, en welke schadeloosstelling niet minder dan een
gouden schild of veertig grooten daags bedroeg, eene niet geringe som in de
èerste helft der 15e eeuw.
Men zal, na al het reeds behandelde, wel niet twijfelen of de Muntmeesters
waren in die dagen, niet minder dan thans, aanzienlijke ambtenaren. Ten
ovèrvloede ¿oude zulks dbor ons bewezen kunnen worden uit een tweetal Charters
van het jaar 1427, waarbij Jan Nemery, de Muntmeester, veriof bekomt
tot het indijken van landen, gelegen bij de Sluizen vaQ Maasdam, enz., gelegen
//in den ambocht van Polwijck.// Zie. Conunissiànes B. R. Bow gonge Cas.
N., 1325—1427, Folio 99 en 99 verso:
De volgende rekening in het gemelde H. S. heeft tot opschrift :
Pour la court (court van curtis, later geschreven cow).
Rekeninge Jans nemery ende Aernt mussehe, mütmeesters van hollant, van sulken wercke
van goude ende van silvere, als sy na inhout mijns genedichs hrn brieve van Bourgen, gegeven
xxviu dage in Junio int jair x i i i j 0 xxix, dairaf men hier copie overlevert te hove,
in der müte van hollant te dordrecht gewracht hebben, en doen werken sint den x i i8^11 dach
in decembri a0 x iiij® x x i x , doe men eerst van silver begonste le werken, totten vnen dach
van februario int jair x ii ij® x x x i na den loepe shoofs van hollant, en sint den voirs. v n en
dach van februario totte vnen dach van aprille dair naest volgende.
Ter zijde van dit opschrift lezen wij, met eene andere hand geschreven,
waarschijnlijk die eens Bourgondischen of Waalschen Raads van den Graaf, de
navolgende regels:
Combien [d. i. Quoique] que lintitulation de ce compte contient que . . . . compte finit le
vu® jour d’avril a0 x x x i j après pàsques, toutesfois il appert par l e . . . . dudit compte, que
l’on a ouvré en la monnoie jiïsquès au x x e jour de février a0 x x x i î j , pourquoy ce dit
compte doit finir au x x e de février a0 x x x i î j . Et dès lors aussi que les deniers d’or et
d’argent de ce dit compte ont le plus esté forgés en la monnoie de Zevenbergh. . . . que
ceste intitulation contient que iceulx deniers ont esté forgées en la monnoie de Dordrecht.
Deze vermelding van de Munt te Zevenbergen noodzaakt ons om, alvorens