In den jare 1408 beoorloogde Willem V I, ten behoeve van zijnen breeder
Jan van Beijeren, gekozen Bissehop, de Luikenaars, met dat gevolg, dat deze
hem moesten aannemen; daarna reisde Willem eenige malen naar Parijs, om
den vrede tusschen den Koning en den Hertog van Bourgondie, zijnen oom,
bij gelegenheid van den dood dea Hertogen van Orleans, te bevorderen.
De Hertog van Gelder, zwager des Heeren van Arkel, voerde in den jare
1411 oorlog met Willem; die oorlog werd echter reeds in het volgende jaar
bijgelegd, en eindigde met den volkomen afstand der stad Gorinchem aan Holland.
Jan van Arkel zelf werd op zijne terugkomst van Ter Vueren, waar hij de
uitvaart van Antonie, Hertog van Braband, had bijgewoond, als hij met weinige
mannen aan den kant van Braband gekomen was, door de Heeren van
Zevenbergen, van de Merwe en van de Lek, die op hem loerden, gevangen
genomen. Zij deden hem een wit hemd aan, en leverden hem zoo, als een
* Geestelijk Heer, aan Willem VI in Holland over; deze zette den aanzienlijken
Kabeljaauwschen Vorst eerst op het Slot ter Goude, daarna op dat van Ze-
venbergen, tien jaren lang gevangen.
De Heer van Egmond, na Arkel de magtigste onder de aanhangers der Ka-
beljaauwsche partij, werd beschuldigd van met dezen en den Hertog van Gelder
(beide zijne neven) te hebben zamengespannen. Hij werd dan gedagvaard, en
als hij niet verkoos zonder vrijgeleide ten Hove te verschijnen, verwezen en
zijne goederen aangeslagen. Daarna werd hij binnen IJsselstein belegerd. Door
tusschenkomst van eenige Edelen werd er in 1414 eene verzoening getroffen,
onder voorwaarde dat de stad en het slot IJsselstein aan de Grafelijkheid Holland
zouden komen; hiervoor zouden jaarlijks genieten:
Willem van Egmond . . . . 2000 schilden
Jan van Egmond (diens breeder) 600 —
Jolente (derzelver moeder) . . 80 Fransche kreonen
zoo lang zij leefden, nit de inkomsten der Grafelijkheid.
Willem zonde nimmer, zonder ’s Graven toestemming, in Holland of Zeeland
mögen komen.
Aldus werden de Kabeljaauwschen gestraft voor hun onedel gedrag jegens de
Hoekschen, bij gelegenheid van den moord van Aleid van Poelgeest.
Buiten zijn paleis was Willem VI een der gelukkigste Graven, maar onder
zijn eigen dak was hij niet zeer voorspoedig. Zijne eenige dochter Jacoba
was met den Dauphin van Frankrijk gehuwd, en deze 'stierf in den bloei
zijner jaren; de beet van eenen windhond in zijn been deed hem groote smarte
lijden en eindelijk den dood voor oogen zien. Daar nu Willem bevreesd
was dat, tijdens zijnen dood, de Grafelijke waardigheid zijner dochter ge-
vaar zoude loopen, riep hij, na te vergeefs ten jare 1416 gepoogd te hebben
om Keizer Sigismund over te halen om Jacoba na zijnen dood met
zijne Graafschappen te beleenen, de Staten bijeen, die hem plegtig beloof-
den zijne dochter als Gravin te zullen aannemen (zoowel in Henegouwen als
in Holland en Zeeland).
Willem VI stierf den 31 Mei 1417 in het beste zijns levens, na eene
regering van 13 jaren.
Zijne gouden munten zijn, volgens de Ordonnantien, de dubbelde, enkele
en derde deelen van Engelen of Cleyn Engelen, alsmede het Wilhelmus Schild.
De zilveren munten zijn de heele en halve Hollandsche leeuw, eenige mindere
deelen van den Leeuw, die den naam van leeukens droegen, en de
Hollandsche twin.
Beschouwen wij thans de muntzaken en muntsoorten, die onder de regering
van dezen Vorst vermeld worden, om later die te beschrijven, welke wij, als
door hem, d. i. op zijnen last, geslagen, op de Platen VIII, IX en de Sup-
plementplaat XXXVI afgebeeld hebben.
Ten jare 1405 (v. mieris, IV, bl. 12) lezen wij vanin Waterland te betalen
//eenen halven nobel en — een quartier van een nobel//. Ongetwijfeld is hier
sprake van Engelsche of Vlaamsche munt.
Op bl. 17 lezen wij weder, gelijk zoo dikwerf vroeger, van //ponden groten
payment ’sjaers//; bl. 27 wordt gesproken van //Wilhelmus gulden lest ge-
slaegen//.
Bij eene Ordonnantie van den 22 October 1405, die geregistreerd is in het
Memoriaeliouck (op het Rijks-Archief) B. H. folio xxxix en x l, beval Graaf
Willem de vervaardiging van eenen // gouden penninck, geheeten Dubbelden
Engel, die gaen zoude voir tzestich grooten tstuck, oock halven gulden penninck,
35