dien tijd toe gebezigd had, laten varen, en in plaats van (gelijk de gewoonte
van dien tijd dit aan allen, die geen Ridder waren, gebood) daarop als een te
paard zittend jongeling met een’ vogel in de hand en- een’ jagtiiond aan zijne
zijde, te worden afgebeeld, komt h ij, na zijne Ridderverbeffing, voor als een
Ridder, die met bet zwaard in de hand voortstreeft op een moedig ros, dat om-
hangen is met een kleed, waarop de Hollandsehe leeuw prijkt; terwijl hij zelf
aan zijnen linkerarm dien zelfden leeuw öp een. sohild voert (1 ).
(1) Merkwaardig is de volgende aanteekening van Mr. J. o. d e j o n g e , t. a. p. bl. 248:
«Deze bijzonderheid verdient onze opmerking, daar Floris, volgens ~d'e wapënregelen,
welke raen toen zoo naanwkenrig in acht nam, niet geregtigd was op zijn zegel te 1 voeren
het volle wapen van zijn geslacht. Hij zou, als jongere zoon van Floris IV , dit hebben
moeten breken met een lambel, daar de oudste alleen,. zonder eenige verandering, het .voor-
ouderlijke wapen mögt voeren; of wel zou hij, gelijk zijne zusters deden, den,Keizerlijken
arend bij zijn wapen hebben moeten voegen, om de betrekking aan te tooben, waarin hij
tot zijnen broeder stond; opdat ten minste öp de eène of andere wijze mögt blijlen, dat
hij niet de eerste van zijn geslacht was. Jan van Beaumont, die to t zijnen broeder, den
regerenden Graaf dezer landen, Willem I I I , in de zelfde betrekking van jongeren broeder
stond, als Floris tot-Koning Willem, voerdé.niet bet volle wapen van zijn geslacht, maar
door een lambel wees hij zijne minderheid aan. En waarom heeft dan Floris dit verwaar-
loosd? of heeft hij zulks met toestemming van zijnen broeder Willem gedaan? Dit lahtste
moeten wij vermoeden,, omdat Floris zieh dikwijls van dit zegel in tegenwoordigheidjpn met
medeweten van Willem heeft bediend. De zaak is duister, en kan dppr andere dergelijke
voorvallen niet verklaard worden, daar zij tot nú toe door onze grootste geleerden als eenig
in hare soort beschouwd wordt.» Het komt den Heer d e jo n g e voor, dat Willem dit voor-
regt aan Floris kan hebben verleend, ten tijde van zijne roeping tot den Duitschen troon.
Van Holland (op voor die tijden geduchten afstand, en de onmogelljkheid van dagelijksehe
gemeenschap door boden, terwijl men ook nog geene posterijen kende); van Holland, zegt
h ij, afgesoheiden, door grootere belangen weggesleept, werd zijn toestand geheel verschil-
lend van zijne voormalige gesteldheid. Nn kon hij hoop voeden, dat hij en zijn geslacht
zieh in Dnitsclfland zonden vestigen. Daarenboven werd, na zijne verheffing, het wapen
van Willem geheel of gedeeltelijk veranderd. Hij verwisselde den Hollandsehen leeuw in
eenen Keizerlijken arend of voegde dien arend bij den leeuw van zijn geslacht. Kan deze
verwisseling van omstandigheden en wapen geene aanleiding hebben gegeven tot de zeld-
zaamheid, welke voorkomt in het wapen van Floris (die reeds vööf den slag van Westkappel
in zijn tegenzegel den Hollandschen leeuw zonder brenk voerde). Kan Willem, zegt d e
jonge verder, niet hebben begeerd, dat het wapen van het Hollandsohe Huis, door zoo
Margaretha, in toorn ontstoken over den heilloozen uitslag harer ondernemin-
gen piwilde zieh wreken; maar de krachten ontbraken haar. Uitgeput in oor-
logsmannen en . geldmiddelen, was zij gedwongen bij den door haar verfoeiden
Willem aanzoek te doen tot herstel van den vrede, en tot bevrijding harer zonen.
Doch er werd alleen een stilstand van wapenen gesloten, en niet dan na den
dood van den Roomsch-Koning werd door Floris van Holland een vrede ge-
maakt, die de langdurige twisten met Vlaanderen, althans voor eenen tijd , deed
eindigen. Het vaderland genoot, ofschoon de verschillen niet werden bijgelegd
vóór 1328 (1), sedert de zege van Westkappel, van deze zijde eene ongestoorde rust.
Vervolgens bestuurde Floris, gelijk voorheen, Holland en Zeeland weder bij
de afwezigheid van den Graaf, en waakte zorgvuldig voor het welzijn der inge-
zetenen. Intusschen werd Willem allengs door den günstigen keer zijner zaken
in Duitschland in Staat gesteld om meermalen herwaarts te komen. Hij trad
alsdan, gelijk van zelf spreekt, weder geheel in zijne regten van Opperheer dezer
landen, en oefende ze volkomen uit. Wanneer de Vorst, bij zulk eene gele-
genheid, zieh hier bevond, hield het Stadhouderschap van Floris, naar het
schijnt, op. Men moet hieruit verklären, dat Willem, gedurende deze jaren,
verschillende keuren aan ondersoheidene steden heeft verleend, en andere be-
palingen heeft gemaakt alleen op eigen gezag, zonder eenig gewag te maken van
den voormaligen Stadhouder, wiens ambtsbezigheden, naar de gewoonte van die
tijden, door de tegenwoordigheid van den Vorst van zelf ophielden.
De onrustige geest des volks was in Friesland inmiddels weder gaande gevele
dappere Vorsten van alonde tijden af aan gevoexd, ongeschonden bewaard bleef in den
persoon eens jongen hélds, op wien Willem, nog ontbloot van nazaten, de hoop van zijnen
Stam mögt vestigen? De naauwe betrekking, waarin Floris zieh, als Stedehouder, tot het
Graafscbap Holland bevond, kan misschien hiertoe ook hebben medegewerkt. En wat be-
teekent niet die bijzondere benaming van Floris van Holland, door Willem’s broeder ge-
voerd, en nimmer, noch vóór, noch na hem, door een der broeders van onze Vorsten gedra-
gen ? Zou deze benaming niet aanduiden, dat de Boomseh-Koning zijnen jongeren broeder
naauwer dan voorheen aan den voorvaderlijken grond heeft willen verbinden, en dat hij in
hem, bij zijne eigene afwezigheid, den naam en het wapen van Holland heeft willen doen
voortduren ?»
(1) Het verdrag tusschen Lodewijk van Male en onzen Graaf Willem I I I van 6 Maart
13*3/ss is te vinden bij k l ü i t , Cod. Dipl. p. 1042.