mHI
» t 2
V »11
|?lÉ&
m é
l i s #
Upvr
HllRllÉ] tei
[ f | | y
i i l p
t i i
1 1
A füÊe ^en * 7 0 g root a is een ^ i n z eW * Zeldzaa.
XV.L' mer kwam weleer de Blaasfteen vóór in Duitfch*
Hóoêd- land en Switzerland , dan in Vrankryk, Enge-
stüK* land en de Nederlanden Blaüifletn, , zynde in Oostindie
weinig o f niet bekend. Sedert een reeks van
l i l
Jaaren is hy ook in dit gedeelte van Europa
minder gemeen dan te vooren. Meest fchynt
derhalve deszelfs oirfprong aan het algemeen
gebruik van eenige Spyzen of Dranken, o f aan
de algemeene Levenswyze, toegefchreeven te
moeten worden. E n , dewyl men in de Oos-
terfche Landen den geheelen Dag verdunnende
Vogten, Thee en. Koffy drinkt, waar van
’ t gebruik in dëezeEèuw, in ons Wereldsdeel,
dermaate toegenomen is en het gebruik van
Bier kragtig verminderd; zo is ’t niet onwaar-
fchynlyk , dat de fterker Waterloozlng, daar
door veroirzaakt, ook minder gelegenheid vee-
ve tot eene groeijing van den Steen (e).
Oirfprong* Dat de Fis in zig de zelfftandigheid van den
Steen bevatte, is blykbaar uit het vast aan**
groeijende Zetzel der Waterpotten en Glazen.
Dat zulke afzetting ook in ’t Ligbaam plaats
hebbe, blykt uit de Graveelige $ toffe, die dik-
wils in zo groote veelheid door de Waterwegen
geloosd wordt. Eenig overblyfzel, hier
van, groeitfomtydsin de Nieren tot een Steent
je , ’c welk dan in de Blaas gekomen tot een
Kers
{tij AÏÏ.Pbys, ÏHti. Tom. IV. p, s*6,
,1
Kern verftrekt voor een grooter Steen, wiens t
manier van aangroeijing blykbaar i s , uit de Afdeel;
Kokken, waar h y , even als de Bezoars, uit H XV*
beftaat. Vreemde Lighaamen van allerley stuk!^D"
foort, by eenig toeval, door de Pisbuis, van maas/imi
buiten in de Blaas geraakt; zelfs Draaden, Lap.
je s , Koorn - Aairen, Boonen , Kogels, Naai-
den; hebben het beginzel uitgemaakt van een
Blaasfteen. Zelden vindt men dien aan de
Blaas gekleefd; dewyl de inwendige Rok door
eene dikke Vettigheid daar voor befcbut is.
Somtyds, evenwel, heeft zy zekere Beurzen ,
Zasjes of byhangzels, waar in de Steenen kunnen
nestelen, misfchien door -dezelven veroirzaakt
, ten minfte uitgezet door de aangroei»
jing van den Steen.
De Menfchelyke Blaasfteen is van een zeer zeifihn-
vaste zelfftandigheid , dikwils zo hard als een dïgheid,
Keyfteen, doch fomtyds ook Kalkachtig en
brooich; gemeenlyk met Zuuren niet opbrui-
fchende en alleenlyk oplosbaar door Sterjc Water
of Salpeter - Geest. Dit heeft het zeer
moeijelyk gemaakt een Middel uit te vinden ,
tot oplosftng o f afflyting van den Steen in ’c
Lighaam. Eindelyk, echter, fchynt men zulks
door Zeep- en Kalkachtige Stoffen, in groote
veelheid dagelyks ingenomen, uitgevoerd te
heb«
CO Vergelyk Sharp Aanmerkingen over de Heelkunde,
Amfterd, 17s 1. bladz. 291, en de Aantekening ald,
l z