l ü g
I r a S
j g f ! i misÉll : lal
I.
A fdeel.
XV.
H oofdstuk.
ßezoar.
De Occidentaal [che ßezoar , welke van Peru
en uit ue Spaaniche Westindiën in menigte
aangebragt plagt te worden , zo S e ba meldt,’
is naauwlyks zo veel Stuivers het Ünce, als de
taaifche*“ ' andere Guldens waardig. Dezelve , zegt hy,
groeit in de Maag van wilde Geiten of Herte-
bokken , die de Bergen beklimmen. Deeze
Dieren beb ik voorheen , onder den naam vau
Bezoar-Hert , befchreeven en van de kragten
van den Occidentaalfchen , in vergelyking met
den Orientaalfchen ßezoar , omftandig gefpro-
ken (1). In ’t midden van deeze zit, zo wel
als in de andere, een Strookje, Blaadje of eenig
Mos, waar de Steenige Stoffe, by Schilfers o f
Korften , om heen groeit; maar dikwils is
daar binnen eenige Haairigheid vervat. Geiag-
te Herte-Bokken loozen denzelven door den
Afgang , zelfs met het Zakje , waar in hy is
geboren. Van buiten zyn die SteeneD ook wel
Haairig en van Kleur bleek Aschgraauw of
geel met bruin gemarmerd.
Deeze Occidentaalfche Bezoar fchynt kleiner
te vallen dan de Oru ntaalfche, waar van men
fomtyds ziet ter grootte van een Hoender E y .
Zulk eene, die eenOi ce woog, zegt T a v e r -
n i e r , was in Indie honderd Guldens waardig,
en hy hadt ’er een, van by de v y f Oneen,
(«) Nat. Hiß. I. D. III. STUK, bladz. 134, enz.
ik) Nev, Ad. Pbys, bied. Vol. 111» p, 300 & VoJ. IV.
p. 3774 Tab. VI. Ffe. 7.
l i
H H H M n H É É M S M P l
een j verkogt voor duizend Guldens. De Lief- I. 1
hebbery, om groote Steenen van dien aart te Ä
hebben , heerlchte zeer onder de Perfiaanen. Hoofd-
Zekere Apteker van Dresden hadt ’er van de stuk.
Leipziger Misfe, des Jaars 1731 ,een mede ge- ■e^ r*
bragt, die volkomen rond was en grooter dan
een Ganzen E y , zo Doktor S c h r e y verhaalt,
die hem ook in Afbeelding uitgegeven
heeft, doch min of meer aan de echtheid icheen
te twyfelen (k), Mislchitn, en wel waar-
fchynlyk , zal deeze tot de volgende behoo*
ren ,
De derde Soort, niet minder aanmerkelyk ßezoar »an
dan de anderen, is de Bezoar van Kormandel.
Deeze munt in grootte uit, en wordt in ’tPor-
tugeefch Bezoar de Vaceas geheten, dat is Koei-
jen-Bezoar. Veelen , naamelyk , heeten de
Dieren, in welken menze meest vindt, Zee-
Koeijen. S e b a , ook, isjvan dit denkbeeld geweest,
onderfcheidende dus die Dieren van de
Walrusfen, in ’t Noorden voorkomende, welken
fommigen Zee - Paarden geheten hebben,
doch anderen ook, wederom, Zee-Koeijen. Ik
heb bevoorens aangetoond, dat de Lamantin
der Westindien eigentlyk den naam verdiende
van Zee • Koe , en op dien naam , welken dat
Dier aldaar voert , heb ik hetzelve befchree-
yen (l). De Walrusfen heb ik deezen naam,
by
(l) Nat. Hiß, I. D, I. STUK, 8 Hoofdft.
III. Dee l, II. Stuk.