I.r heid , verkeerdclyk hier t’huis gebragt. Ik
Afdeel, zal op ’t voeïfpoor van B r e y n , door wien,
HoofdI §edaSte Meloenen opzettelyk befchreeven zyn,
stuk. dezelven, als aanmerkelyk van de Acbaatkogelen
verfehillende, hier afzonderlyk vooröelJen, en
gebruiken daar toe de Vierde Soort van den Ridder.
Die Autheur- noemtze Marmerac htige Kloot-
ronde Kryftalmoeren van den Berg Karmel, in
Paleftina, thans een Steenig Gebergte aan d©
Zeekust, waar op een Klooster is van onge-
fchoeide Monniken, aan Elias toegewyd. Dee-
ze hebben groot belang om den Fabel, dac zy
door een Vloek van dien Propheet ontftaan;
zouden zyn» te verbreiden. Zekere plek Gronds
pp dien Berg wordt het Meloenen - Veld gehe--
tën; om dat ’er deeze. Steenen weleer, over*
vloedig, plagten gevonden te wordep; doch
hedendaags zeldzaam.
„H e t zyn, zegt B r e y n , (die ’er twee
,, van den Heer Akde rson ter befchryving
„ hadt,) rondachtige Steenen vairverfqheiderley
,, grootte , als van een Hoender-Ey tot een
„ middelmaatigé Meloen , ja gfootef; in een.
3, taamelyk harde Zandfteen zittende , welke
„ bleek Afchgraauw is , eq., daar van Ips ge-
, , maakt, hebben zyde Oppervlakte effen, doch
„ een weinig ruuw, graauw van Kleur, dik-
,, wils bleek Yzerroestig. Gebroken vertoonep
,, zy in ’t midden een holligheid, meestal on-
s, regelmaatig, nu grooter, nu kleiner, door-
5, gaans
„ gaans evenredig tot de grootte van den Steen r,~ .
3, en met zeer kleine Kryltallyne famengroeize- ^ v i l * 1
,, 'Jen, die doorfchynend en glanzig z y n ,meestHooFD*
,, met zeshoekige Puntjes , die naar ’t middenST'JK*
„ van den Kogel gerichc zyn , aan alle z y d e n ^ l v ^
bekleed. De zelfftandigheid, naamelyk, yanKarm:lf
,, den Steen, die Marmerachtig is en gepolysc
,, kan worden, van geelachtige Kleur ,byna als
,, het Florentynfche Marmer, een halven en
,, fcmtyds een geheelen Duim, naar de grootte
„ van het Stuk , dik, hoewel niet overal van
, , gelyke dikte, en in de rondte omtrent een
„ half Stroobreed bleeker van Kleur, als een
„ Schors, geeft inwendig overal Krystalletjes
j, uit.”
Dat het geen Verfleende Meloenen zyn , PL> XXi
maar natuurlyke Samengegroeide Steenen, bs- Fi&- 6'
toogt gedagte Autheur door bondige redenen.
Hy vergelyktze met de 'gemelde Achaatkogels,
die ’er echter in verfcheide opzigtèh Vvan ver-
fchillen. Naast zouden zy overeenkomen met
die Kryftal-Kogels, welken men zo menigvuldig
aan den Oever van de Möldau in Saxen j
na zwaare Gverftroomjugen, vindt ■, in eene
kleine holligheid van binnen als praaiende met
een menigte van Diamanten ; hoedanigen aldaar
ook in bet Gebergte en op de Velden vooi komen
; gelyk M h i ü s meldt. ïk heb ’er zo»
danig één, ongevaar een Vuist g'rcot, waar
de Kryfcalletjes van binnen als Diamanten glinsteren
; doch zy fchieten niet , gelyk Breyn
O 5 zegt,