Afdee an^ere’ van Fig- 9, toont duidelyker de Ê-
XX.L* §uur van eeH Wortel $ en fchynt daar van een
Hoofd. Overtrekzel te zyn , uit Kalkachtige Stoffe ,
w meC Zandkorreltjes, die ’er zeer zigtbaar op
leggen, van buiten omkleed. Dus is het van
buiten graauw , van binnen w i t , alwaar het
mede een zeer ruime Pypachtige holte heeft,
geheel doorloopende, en twee Gaten op zyde$
daar zekerlyk Sprugtels zullen gezeten hebben
van den Wortel. Dit Stuk is van Bareuth af-
komftig.
De Öfteocolla , die uien in de Winkels
koopt, heeft geen zo blykbaare Wortelachti*
ge figuur j noch zo ruime holligheid, zyndö
ook veel knobbeliger begroeid, en als geheel
uit Kalk beftaande* Dus is de gene, die in
zekere Land (treek aan den Rhyn , de Berg-
ftraat genaamd, zo veel gevonden wordt. In
*t tKabinet van den Graaf van T e s s i n kwam
Ze voor ter dikte van edn Arm, vaster en gladder
dan gewoonlyk» Die by Frankfort valt
wil B r ü c k m a h h dat van zulke Mergel z y ,
als de T u f van de Bron der Digteren , daar
dezelve, zegt hy, ook in groeit, en van welke
Mergel men aldaar Kalk brandt (a). Ook
Ipreekt hy van een witte, weeke, Aarde en
Zandige, van Warnits in de Ucker-Mark van
(a) Epijl. iiin. cent. II. Ep. ft. e
(b) Ibid. Ep. 7*. p, 907.
W Epijl. hm, Cent. I. Ep. S9*