l.
A fdeek.
XIV.
Hoofd*
STUK.
Dendrie*
ten by
Alais in
Langue-
dok»
tagie ^ als door Menfchen Handen geordineerd.
Ik heb gezegd, dat het weezentlyke verfchil
deezer Dendrieten, van de voorgaanden, daar
in beftait , dat de Figuuren door de dikte
van den Steen heen dringen , zo dat de T e kening
zig aan beide zyden eveneens vertoont.
Dit maakt den oirfprong derzelven veel moeie-
lyker te verklaaren. Zo eenig Mineraal Vogt
o f Damp door die Spleeten is heen gedrongen,
en , door de op o f aanleggende Plaaten bepaald,
eené zydelingfe uitfpatting gemaakt heeft: hoe
komt het dan , dat zulks aan beide zyden op
de zelfde manier gefchied is ? Dit kan ik niet
wel begrypen, zonder te onderftellen , dat die
vogtïge Damp overlangs moet ingedrongen zyn
in de Spleeten , als wanneer z y , eenïgeD tegen-
ftand ontmoetende, naar beide kanten gelykeiyk
heeft kunnen uitfpatten en dan, wederzyds ook
gelyken tegenfeand vindende, egaale Tekeningen
maaken.
To t eenige verklaaring van dit ftuk, zullen
misfehien de Waarneemingen kunnen ftrekken
van den Abt d e S a u v a g e s , op de Dendrieten
die men omftreeks Alais in Languedok
v indt, ïnsgelyks voortkomende uit Spleeten
van het Geileen te (p). Dezelven zyn gemeen
in eene Valey naby die Stad, Rusfeau genaamd.
De Rots , die dezelven uitlevert, bellaat uit
meer
C?) Mtm.deP^lcad, R, des Sciences , de 1745, p 8U7.
meer of min dikke Laagen, in afgezonderde
brokken, welke op vtrfcheide manieren gefplee
ten zyn, van eene donkere vuil blaauwe Kleur.
In een brok van een Vuist groot, vindt men
dikwlls vyftien of twintig Spleeten, iedereen
byzondere Tekening uitleverende. Op een
Okerachtigen geelen , roeden, witten o f bruinen
Grond, komen zwartachtige Figuuren voor,
die Geboomte en Landfchappen vóórhellen
welke op verfcheide manieren als in ’t verfchiet
agter elkander geplaatst zyn, met eenen fchyn
van Dageraad, Lugt en Wolken. Hy verbeeldt
z ig , niet orrbillyk , dat de Gr^ndkleur en d^e
der Figuuren van een verfchülcnden oirfprong
zyn. De eerfte acht hy Waterig, met eenig
Yzer bezwangerd ; de andere Olieachtig, o f
ten minlte, zo menze voor Vitrioliscb wil aanzien,
met eenige Aardharst gemengd. Want
de Grondk’enr verdwynt fchielyk door Re-en
o f Vogt: die der Tekeningen houdt ftand, zegt
h y , tn de Landftreek, daar men deeze Dendrieten
vindt, is vol Mynen van Steenkolen,
Zwavel en Vitriool. In d^ Spleeten, nu verbeeldt
hy zig dat het Olieachtige Vogt * naar
de verfchillende veelheid , verfche’der’ey F iguuren
maakt, en daar buiten gedrongen de
Boomachtige Takfchietingen , wier verfchillen«
de hoogte afhangt van den meer o f minderen
aandrang des Vogts, deszelfs hoeveelheid en
de wydte of naauwte der Spleeten: waar van
het ook komt, dat zy fomtyds als op een
Grond
XIV.
tlOQFD*
sruir.