I.
AfM'EL,
Xi.
Hoofd*
STDK.
Oirzaak
van deVet*
fteeninge.
Groot Brittannie. Dezelven zyn dikvvils niet
zeer duidelyk van de Steenkolen te onderfchei*
den, in welker reeten fomtyds ook Zwavel-
kies voorkomt. Zy hebben , als menze be -
waart, aandoening van de Lugt ; waar uit
blykt, dat zy mét eenig Vitriool '"bezwangerd
zyn ; gelyk dit ook plaats heeft in de Mine*
ralizatiën van Hoorens en Schulpen en andere
Dierlyke Lighaamsdeelen. Dit bevind ik in on.
langs bekomen Stukjes uit de Elve by Hamburg
, die alle kenmerken van Hout hebben.
Dergelyken bezit ik ook van andere plaatfen en
zelfs één dat by Bath in Engeland, door wylen
den Heer Doktor S c b l ö s s e k , is gevonden,
welk veel bezwangerd fchync te zyn met
Gips - Spaath *
De Oirzaak van alle deeze Verfteeningen
der Houten is buiten twyfel toe te fchryven
aan den indrang van effnige verhardende Stof.
fe in de Buisjes , welken zo menigvuldig in
het frisfche Hout van alle Boomen zyn , als
ik heb aangetekend en in Plaat vertoond (w).
Inzonderheid zullen daar toe' de Lugtbuisjes
bekwaamst zyn , die in fommige Houten veel
meer plaats beflaan dan de Sapbuisjes ( x ) t en
dus
(w) Tweede Deels I. Stuk van deeze Natuurtje Hifi».
rie t bladz. 9, en III. Stok , Pl . XVI, bladz. 413.
(x) Zie LfD'.RMULLERS Mtk'tskoopifihe V'ermaak.lykhe.
der, , I'T. De e l , Plaat Xt» .
(y) Verfieende Zaaken Itl. Deel , bladz. 20, 21.
(z) Naatnelyk in gïoote Stukken , daar men den loop
der
dus waarfchynlyk de oirzaak zyn, dat bet Hout, j j
in Water leggende, zozeer verzwaart. Want, Afdeel»
indien tot de Verfteening altoos eerst een Uit- Hoof’d.
damping moest plaats hebben van de Sappen stuk.
des Booms, gelyk de Heer W a l c h vry algemeen
fchynt te Bellen ( y ) ; dan is het duister,
hoe veele Houten, in; de aller volkomen fte
Verfteening , nog de Natuuilyke Kleur zelfs
kunnen behouden. Aangezien de Sapbuisjes de
Vezelen des Houts zyn o f Draaden , welke in
de Verfteende Houten byna altoos zo duidelyk
overblyven , dat dezelven veeltyds even
zo kenbaar als de Natuurlyken zyn ( z ) ;i s het
te denken, dat ’er veeleer eene verandering o f
ftremming, dan eene uitdamping der Sappen in
de Boomen, die opder ’ t Aardryk bedolven zyn
geraakt, plaats gehad hebbe : te meer alzo de
Legplaats weinig gelegenheid tot uitdrooging
heefc gegeven. Op eenige diepte onder den
Grond, is ’t immers altoos vogtig, en de Boomen,
Stammen o f Takken, die men Verfreend
vindt, zyn ’er waarfchynlyk , door overftel-
ping, frisch onder begraven.
Ten anderen is het zonderling , dat de Heer Der Aard«
Walch den oirfprohg der Gegravene Houten achUe!k-'
toefchryfe aan de droogte van den Grond (a ) ;
terder
Draaden kan waatneemen: de kleine aangefleepen Stukjes
of Plaatjes zyn dikwils zo kenbaar niet.
(a) Men vindt op drooge plaatfen geene Lithoxyla, maar
alleenlyk Ligna fosfilia. Vtrjï, Zaaken, III, Deel , bladz. 2 1,
BnnmHrNHBBhKMBB
III, I)3£L. II. Stuk»