
mm
t
t
• f. '
166
u i L s t r c k k c i i ; d ikwci f ziel ineu zicli g e i iooc l z a ak t o p l i a i i d e u eii
v o e L e u voort te k ruipcn, dcwijl de nok v a u dit j u k op vclc
p l a a t s c i i ZOO s m a l is, d a t m e n ev z icl i zeer g ema k k e l i j k sclirijdel
i u g s o p k a u Jiederzettei i , w a a r b i j l iel u o g i n e n i gwe r f h e t geval
i s , \ l a t zij uiet in eene horizontale, m a a r in eene vrij steile
r i g t i n g n a a r b enede n loopt, o m zieh eiders w e d e r even steil
t e verliefFen. Sleclits d e inLoorlingeii dier Streek loopen v lug
e n z o n d e r v r e e s o v e r d e r g e l i j k e paden.
üit zulke sclierp toeloopende rotsgrateu bestaan insgelijks
de jiikkeu van Let Mesigit-gebergte. De zij wanden zijn bijna
allerwege onbeklimbaar steil, en slecbts de nokken bieden de
ecnige gelegenlieid aan, waar de reiziger zijn togt over liet duizeling
wekkende päd kau voortzetten.
Ee'n onderzoek van dit gebergte, belwelk zulk eene zonderlinge
gestalte bezit, dat in zoo vele deelen is gesplitst, dat zulke
smalle, aan de bovenzijde scberp toeloopeude jukken beeft,
leert ons, dat liet even als de ribben, welke uit de benedenbelft
van den wand des booglands uitsteken, gevormd is uit een
vulkanisch massa-gesteente, terwijl al bet gesteente, betwelk er op
i-ixst, — en dit lieeft eene dikte van 900, in sommige gedeelten,
1,200, ja, zelfs 1,600 voet, — eene congiomeraat-formatie van
dezelide rotssoort is. De vaste rots der ribben is door middel
van enge spleteu, die elkander in velerlei rigtingen doorkruiseu,
in onregelniatige, scberpboekige stukkeu afgezonderd en bestaat
uit eene üjukorrelige, basaltische trachiet-soort, welke insgelijks
in ecnige gedeelten van bet hoogland te voorsebijn komt,
namelijk, in'die diepe kloven, alwaar de rotstoppen, door dit
gesteente gevormd, zeer hoog oprijzen. Dit is onder anderen
iiet geval in de nabijheid van het dorp Tjigoeloesoer, alwaar
zieli de scheeve, rliombiscJie afzondcring van het gesteente
duidelijk laat lyvaarnemen, zoo luede nog verder zuidwestw^
aarts van Tjidjapoen, namelijk, aan den oever der tji Kontang,
l y minuut bcneden de moara tji Mas, alwaar het fijne,
zandsteenachtige conglomeraat: L. n». 622, de bovenste laag
vormt. Wijders worden ontblootingen van dit gesteente aangetrolFen
ten zuidoosten vau Tjidjapoen, in de bedding tler tji
Mas, en nog duidelijkcr noordoostwaarts van dit oord, aan de
tjocrock Kiara van de ])eek Soro, welke op cen aCstand yan 5
167
miiuiteu daai'van verwijderd ligt; deze laalste ontblootingzullen
wij in het lO'i« kapittel nader behandelen.
Wij leeren derhalve alhier een vulkanisch massa-gesteente
kennen, hetwelk in eene ontzaggelijke dikte en uitgestrektheid
uit den diepen schoot der aarde is opgestegen en aan zijne oppervlakte
(door afschilfering, ten gevolge van het snel bekoelen?
en door wrijving met de doorgebrokene gesteentcmassa?)
in scherpe lijsten is gespleten, terwijl wij te gelijkertijd een
puingesteente derzelfde rotssoort onder het oog verkrijgen,
hetwelk eene verbazende dikte bezit en dat, hieraau mag niet
worden getwijfelcl, als een wn)'wm^s-co?i^/omertta/moetbeschouwd
worden. Misschien is het althans gedeeltelijk eene (jloedhrekzie,
namelijk, op die plaatsen, waar het, zonder dat zieh eenig verbindingsmiddel
laat bespeuren, niet slecbts het buitenste omhulsel
van vaste steenkernen uitmaakt, maar ook waar het aan
de steilste w^anden der Mesigit-jukken kleeft, even als een bekleedsel,
of een daartegen aangebragt metselwerk, waarvan
de brokstukken onafscheidbaar vast zaamgehecht, iiieen gesmolten
zijn.
Voor het grootste gedeelte echter is hetzelve laagsgewijs ververdeeld
en bestaat het van boveu ui t fijnere (ligtere), bcneden
uit grovere (zwaardere) brokstukken; hieruit volgt, dat het
gesteente onder water afgezet, in banken verclecld is, welke
door de werking der baren zijn verbreed en geeffend geworden.
Reiken de ontblooting en in de noordelijke strcken van het
hoogland niet dieper dan ongevccr 100 voet, — zoo diep ligt
de bedding der inceste bckcn, welke zieh in duizeiide kronkelingen
heenslingcren tusscheii een talloos tal van gollVormige,
met vruchtbare aarde bedekte heuvclrijen, •—• in het zuidclijkc
gedeelte van hetzelve worden zij allengs dieper, naarmate zij
verder in die rigting voorlgaaii; de grootste ontblootingen
echter worden gevonden in de klov en, welke de noordwestelijke
zijde van liet hoogland tot aan de Wijnkoopsbaai cloorsnijden
en waarvan er een groot aantal worden aantrofien van de tji
Sa.är af, verder zuidwcstwaarts heen, tot aan de Tjilctoe-bogt.
In die kloven bespeurt men ten diiidelijkste, dat liet conglomcraat,
naar gelang men zieh van den g. Mesigit verwijdert,
vooral in zijiic bovenste lagen allengs lijner, mccr zandsteen-
- +1»
i