
t 'I
130
in cleze steensoovL zijn bcwaard gehieven. Uitlioofde dezc stecii-
Soor ten zeer week zijn, zoo worden de fossile overUijfselen
nienigwerf Yerstrooid in de bedding der beken aangelroffen,
onidat zij reeds door het water uit het gesteente zijn losgespoeld.
De boogte, waartoe deze streken tbans bovfen de zee zijn opgedreven,
de afstand, waarop zij van bet tegenwoordige Strand
verwijderd zijn, staan in geen verband met de mate van gaafbeid
en den voorraad van Goncbylien, die in dezelven worden
aangetroflen, want wij zien, dat bet geborgte 0., betwelk in
bet raidden des eilands ligt en dat eene boogte van á 3
duizend voet bereikf, bnitengewoon rijk is aan gave fossile
overblijfselen.
Wat be treft de soorten, welke in zekere streken het meest voorkomen,
ten dezen opzigte laat zicb niets grondigs zeggen, zoolang
niet a l l e soorten zijn bestemd geworden. Ik zal den lezer slecbts
op een paar voorbeelden opmerkzaam maken, namelijk, op
dezulken, waarin de individúen, tot eene zekere soort beboorende,
op eene in het oog loopende wijze in een grooter aantal dan
die van andere soorten worden gevonden. In den zacbten zandsteen
van K. worden vooral Dolium-soorten aangetroíFen, meerendeels
in den vorm van platgedrukte steenkernen: 97.—^110,
benevens Ecbinodermen: 429—452. De Balanus-soort: 10 wordt
aldaar insgelijks in eene tallooze menigte aangetroffen, docb
slecbts in eene conglomeraat-laag. Zoo zijn de Dolium-soorten
bij L. insgelijks verre bet talrijkst. In de gebeizten 0. zijn
bet twee soorten, namelijk, Turrritella 179 (faseiata Desb.)
en daarop volgt Fusus subcarinatus Desb. 160, a., welke
niet slecbts menigvuldig, maar in grooter aantal dan andere
soorten voorkomen. Bij P. daarentegen zijn bet zoetiuaterschelp
e n , die veelvuldiger dan andere soorten worden aangetroffen:
Ampullaria ac^^minata Lm. 211, Amp. 212, Paludina?
215, b., Cyclostoma? 216, 217 en 218; deze soorten, namelijk,
met uitzondering der Paludina 215, welke insgelijks
bij K. voorkomt, worden bijna nergens eiders dan te dezer
p l m t s e op bet eiland Java gevonden, zij zijn ecbter vermengd
met een groot aantal soorten van zeescbelpen en koralen die
bijna allen, zoowel de zoetwater- als de zeescbelpen, in ver-
131
brijzelden ') toestand worden aangetroffen. Opmerkenswaardig
is bet, dat juist bier, in de nabijbeid van Lio tjitjangkang (P.),
alwaar insgelijks bet meerendeel der zeescbelpen verbrijzeld
is, niettegenstaande deze soorten steviger en dikker zijn dan
de anderen, tevens zulk eene groote boeveelbeid zoetwaterscbelpen
wordt aangetroffen; want, mag de verbrijzelde toestand,
waarin de eersten voorkomen, als een bewijs worden
bescbouwd, dat deze plaats eenmaal in de nabijbeid der kust
was gelegen, •— dat de zee bier sterk golfde, dat hier eene hevige
branding stond, —• zoo leidt het aantreffen der laatsten te
dezer plaatse insgelijks tot de veronderstelling, dat alliier
in voormaligen tijd eene kust, eene riviermonding gevonden
werd, deAvijl zij slecbts door een zoetwaterstroom naar dezelfde
ligplaats der zeebewoners konden beengevoerd worden. De
hoedanigbeid der laag, waarin zij voorkomen, stemt met de
beide hierboven opgenoemde feiten volkomen overeen; zij is
eene ten deele uit losse puinbrokken bestaande kalkbank, die
derhalve naar waarschijnlijkheid een koraalrif, een strandrif
is geweest. In de meer westwaarts gelegene streken van datzelfde
gebergte, in de nabijbeid van 0., alwaar de lagen uit
zacbten zandsteen bestaan, zijn de zeescbelpen gaaf en ongeschondcn
gebleven, maar te dier plaatse worden onder dezelven
geene zoetwaterschelpen aangetroffen ; zij zijn derhalve boogst
waarschijnlijk op een grootei-en afstand van de kust, in dieper,
stiller water afgezet geworden. — Slecbts bij 0. en Z. en dan'
nog zeer zelden werd Nautilus 19 gevonden, ter grootte van de
N. umbilicaris Desb., die ook wijders veel overeenkomst met de
iaatstgenoemde soort heeft. Van bet geslacbt Terebratula worden
slecbts twee soorten aangetroffen, namelijk, T. bisinuata
Lm. 412, bij C. en E. en Terebratula 413 bij K.
Foraminifereil, in zoo verre zij in massa worden aangetroffen,
gansche lagen vormen, werden slecbts op de drie volgende
plaatsen waargenomen; vermengd met andere fossile
overblijfselen, komen zij stellig in vele andere gesteentelagen
voor. Het laat zieh vermoeden, dat de nog kleinere, micros-
Soorten, behooreiidc tot het geslacht Melania, worden aldaar gevonden onder
zeer k¿citle soorten en exemplareii van Ceritliium, Turritella en Plenrotonia ; vi-.i'arscliijiilijk
is het, dat zij tlians in de verzameling nog allen byaenliggeii
f
ff Í '
1 J i