
Iii»
men — is zeer ongelijk en bedraagt afwisselend a 2 duim,
terwijl de bovenste, openstaande kanier, waarin liet weekdier
het laatst moet gewoond hebben, menigwerf eene lengte van
3 duim heeft. Veelal zijn deze pijpen regt, ofweleenigzins gebogen,
gelijk wordt afgebeeld in Figuur 1; zelden is deze krommingaannierkelijkte
noemen, ofzijn de pijpen, even als dünne
opgeblazene darmen, gekronkeld, gelijk Figuur 2 voorstelt;
slecbts een exemplaar heb ik gevonden, waarvan de vorm van
de overigen afweek, hetwelk wordt afgebeeld in Figuur 3. In
Figuur 4, 5, 6, 7, 8 zijn de stukken scheef geplaatst en in die
Stelling afgebeeld geworden, ten einde in liet onderste, afgebrokene
en bij gevolg openstaande gedeelte te kunnen zien; men
ontwaart aldaar het stompe ondereinde der in elkander stekende
pijp- of peperhuis-(toot-)vormige woningen; in Figuur 6 en 7
is het halfbol- of eivormige uiteinde gaaf, derhalve gesloten
afgebeeld; in Figuur 5 is het half gebroken voorgesteld, ten
cinde in het binnen gedeelte te kunnen zien; ditzelfde exemplaar
n". ö is in Figuur 4 in eene nog meer horizontale rigting gebragt
dan vroeger, ten einde het oog er nog dieper te laten indringen;
binnen de eerste gebrokene toot ziet men nog eene tweede,
welke geheel gaaf is gebleven, terwijl men in het scheef afgeslagene
stuk n°. 8 vier dergelijke toten gewaar wordt; de binnenste
is geheel en al gaaf, de twee daarop volgenden zijn ten
deele gebroken, terwijl van de vierde of buitenste toot slechts
nog een paar puntige fragmenten achter den benedensten rand
van de derde schaal overig zijn. In Figuur 3 ziet men twee kamers
aan het boveneinde van eene pijp; de eene toot is half afgebroken
en van de andere is slechts nog een gering gedeelte overgebleven.
Figuur 9 stelt voor eene lengte-doorsnede van het gedeelte
eener pijp, ten einde den lezer een denkbeeld te geven van het
innerlijke zamenstel. Terwijl zieh telkens eene nieuwe toot, •—
de eigenlijke schaal van het weekdiertje, •—• aan de binnenzijde
van de vorige, lager gelegene toot of schaal vasthecht, waarschijnlijk
doordien het diertje zieh hooger opwerkt en eene
ledige ruimte, ter grootte van de tegenwoordige kamers,
achterlaat, ontstaat de buitenste, pijpvormige schelp; deze
bestaat derhalve uit lange, pijpvormige schilfers, lamellen,
welke in eene sclieeve rigting van de l)innen- naar de buiten
J -
107
zijde loopen en die, ter plaatse waar zij eindigen, aandebuitenzijde,
eene streep, eene kleine ringvormige verhevenheid, door
de teekens * * * in Figuur 9 aangeduid, daarstellen. De ringvormige
strepen, welke aan de buitenzijde voorkomen, zijn
overigens veel talrijker, liggen digter bij elkander dan de binnenste
scheidingswanden, — afdeelingen, de uiteinden der
toten, — die verder vaneen zijn verwijderd. Dewijl de buitenzijde,
ten gevolge der zoo even genoemde ringen, ruw is, zoo
vertoont zieh de binnenzijde en het geheele uiteinde der toten
geheel glad.
Men kan de hoogst eenvoudige structuur dezer pijpvormige
huisjes met niets beter vergelijken dan met habe schalen, hetzij
van duiven- of van kleine kippen-e^yerett; wanneer men die los in
elkander steckt en op die wijze een groot aantal er van aaneen
hecht, zoodat zij eene soort van pijp vormen; alsdan heeft men
men de type vöör zieh van de door ons behandelde Molluskenwoning.
Het is natuurlijk, dat nimmer meer dan eene enkele schaal
(toot), namelijk, de bovenste of jongst gevormde kamer van
elke pijp, te gehjkertijd kan bewoond geworden zijn, terwijl de
lange reeks der overige kamers als doode, ledige huisjes door
het steeds hooger stijgende diertje werden verlaten; ten gevolge
hiervan zou de pijp tot in het oneindige zijn verlengd geworden,
wäre het niet, dat het diertje aan de oppervlakte der zee,
zoodra, namelijk, zijne woning die hoogte had bereikt, in aanraking
wäre gekomen met de dampkringslucht en daardoor
zijn dood gevonden en de opbouw der pijpen een einde genomen
had.
Zou de Amplexus coralloides Sow. (ßronn, Syst. der urweltlichen
Pflanzenthiere und Gonchylien, p. 8, t. I. fig. 13) niet eerder
tot den door-ons behandelden Soeroemboeng behooren,
dan tot Cyathophyllum flexuosum Goldf, die door Bronn in
de Leth. p. 50 als zijn synoniem wordt opgegeven? Van de Anneliden,
namelijk, van de dikkere Serpula-soorten der fossile
verzameling n». 16, 17, en 18 is de Soeroemboeng door zijn
bouw, wat het genus aangaat, duidelijk onderscheiden; bij is
echter verwant met het geheel massive, in kalkspaath overgegane
schaaldier n°. 200, dat de Heer Herklots als Magi