
m
M
'spih
lelijken oever Jieuvelen, läge bergketeneu oprijzen, en waar de
bovengenoemde rivier iiit de zamenvloeijing van twee verschillende
beken ontstaat. In den vlakken driehoek, welken zij insluiten,
•— in een der schoonste, liefelijkste dalen, — ligt liet
dorpje onder de scbaduwen zijner palmboomen. De westelijke,
tevens de breedste der beide rivieren, lieet tji Madoer; den loop
dezer kali, die nn eens tusscben beuvelrijen door een eng dal
stroomt, dat eiders tot eene breede, bebonwde vlakte wordt,
kan men stroomopwaarts, tot op eenen (lijnregten) afstand van
het punt van zamenvloeijing, S^minnnt ver ñoordwaarts volgen,
namelijk, tot aan het dorp Soakan, hetwelk aan hären linkeroever
ligt; tot aan dat piint is zij voor kanen bevaarbaar. De
oostwaarts gelegene beek is de tji Dikit, die allerwege door een
eng dal, in de vroeger opgegevene rigting, benedenwaarts vloeit
en den voet des goenoeng Madoer bespoelt.
Met uitzondei 'ing van het en vlot, welke beide in de
westelijke heuvelrijen, aan den regteroever der tji Madoer, ten
Westen van het dorp Bajah worden gevonden, en waar van de
ontblootingen in de beek tji Géhang liggen, komen alle kolenvlotten
dezer Streek voor op den goenoeng Madoer; deze bergbestaat
bijna geheel en al uit lagen van een barden, vasten,
meerendeels tamelijk grofkorreligen kwartszandsteen, waar
tussclien slechts hier en daar enkele dünne thon-lagen worden
gevonden.
Aan de steile noordwestelijke zijde der bergketen worden
ontblootingen van dezelven aangetroíFen in de beddingen der
volgende beken: het Si^e en vlot in de tji Dikit, •— het S'J® in
de tji Nangkong, — het en T^e in de tji Kadoe, •—• het
9'ie en lüde in de tji Pitjoeng, — en het l l^e, IQ-ie en IS^iß in de tji
Pinang. Van deze beken bespoelt de hoofdbeek (tji) Dikit den voet
der bergketen, de anderen volgen in de orde, zoo als zij hierboven
opgeteld werden (van binnen 'slands naar de kust) in de rigting
van het noordoosten naar het zuidwesten op elkander, en stroomen
van de noordwestelijke helling des bergs benedenwaarts ;
zij liebben bare uitwatering, namelijk, de beide eerstgemelden,
in de tji Dikit, boven liet dorp Bajah, •—^de beide laatsten in de
tji Madoer, beneden het zoo even gcnoemde dorp, d. i., lager
dan liet ]Hint, waar deze beek zieh vereenigt met de tji Dikit.
263
Aan de ziiidoostelijke berghelling, die met zachtere glooijing
daalt dan de tegenover gestelde zijde dierzelfde bergketen,
volgen, behalve andere beken waai-in geene kolen vlotten worden
aangetrofFen, insgelijks in de rigting van het noordoosten
naar het zuidwesten, op elkander en stroomen dalwaarts: de
beken [tji) Nangègeng en de tji Panèngah; in de eerste dezer beide
beken worden de vlottenl4—24, in de tweede de vlotten 25—27
ontbloot gevonden. Nadat zij zieh met de tji Gémbong heeft
vereenigt, stört de tji Nangègeng zieh in de hoofdbeek tji Panamboelan,
welke den oostwaarts gekeerden voet der keten bespoelt;
de tji Panengah, die van het zuidelijke uiteinde des goenoeng
Madoer benedenwaarts stroomt, heeft bare monding
in zee.
Wij zullen deze vlotten in de opgenoemde volgorde het een
na het andere optellen en wel in dier voege zoo als zij ontbloot
worden aangetrofFen in elk der beken, wanneer men baren
loop d oor de bedding stroomopwaarts volgt.
Vlotten in de tji Gébang, n'^. een tot w®. twee, —• 1®. Op een afstand
van naauwelijks I i minimt van de plaats, waar de tji
Madoer in zee nitloopt, stört zieh de tji Gébang door den regteroever
in de boven genoemde beek en wel tegenover het dorp
Bajah. Het eerste vlot wordt ontbloot gevonden in de bedding
der tj i Gébang, op een geringen afstand boven hare monding ;
het heeft eene dikte van S voet en bestaat uit eene zeer goede,
barde, sterk glimmende, homogene kool: L. n°. 310. Even
als het volgende vlot is hetzelve van het west-zuidwesten
naar het oost-zuidoosten gerigt, terwijl het onder een hoek
van 70° naar het zuid-zuidoosten helt;^—2". dit vlot is door
eene tusschenruimte ter breedte van 50 voet van het vorige
geseheiden en volgt op hetzelve in eene noordwestelijke rigting;
het heeft eene dikte van 4 voet en bestaat insgelijks uit
eene zeer goede kool, die zieh in zeer dünne platen, van ^ à 1
duim dikte, laat splijten: L. n". 311, 312. Voigt men den loop
dezer beek stroomopwaarts, d. i., inde rigting van het zuidwesten,
dan vindt men weder^eene ontblooting van het eerste vlot;
gaatmen nu nog verder in eene noordwestelijke rigting, dan
treftmen op nieuw eene ontblooting van het tweede vlot aan;
wij zien derhalve, dat er in het kronkelende bed der beek, welke
il'
Ii