
512
van graclen hellen. Dit is echter in strijcl met de waarnemingen
door vele der latere natuuronderzoekers gedaan, waaruit blijkt,
dal koraalbouwende polypen op geene groolere diepte dan 20 ä 25
vademen worden gevonden. Wijders is de veronderstelling, dat
het niveau des bodems van land en zee onveranderd zou zijn ge-
Meven, in strijd met de waarnemingen, die ik zelf op vele andere
plaatsen der ziüder kust van Java heb gedaan, alwaar ik uitgestorvene
koraalbanken ter hoogte van 20 ä 60 voet boven den
tegenwoordigen Spiegel der zee heb aangelroffen. Deze verschijnselen
zijn opgeteld geworden op bladzijde 1436 en volgenden der Ild«
afdeeling en kunnen alleen worden verklaard door aan te nemen,
dat de kust voortdurend en langzaam rijst. Ware de zuidkust van
Java met bei daaraan grenzende gedeelte van den bodem der zee,
die beide op de meeste plaatsen zoo afdalen, slechts gedurende
de laatste 2000 jaren onveranderd op dezelfde hoogte gebleven
met betrekking tot den spiegel der zee, dan zou thans over de
gansche uitgestrektheid der kust geen enkel levend koraalrif meer
worden aangelroffen, dewijl de inhanimen of hei smalle gedeelte
des oceaans, dat van de kust tot een zoodanigen afstand in zee
reikt, waar deze eene diepte van 25 vademen heeft, reeds lang
met koraalgebouwen gevuld en droog land zou zijn geworden,
uitgaande van de veronderstelling, dat koraaldieren op geene
grootere diepte kunnen leven dan 25 vademen.
Bekend is het, dat in andere landen menigvuldige bewijzen
worden gevonden van dergelijke opbeßing des bodems. Ik zal
slechts een enkel voorbeeld aanhalen, hier in de nabijheid door
RINK (1) waargenomen op de Nikobar eilanden; deze vormen
eene verlenging van onze Soenda-groep. Aldaar liggen koraalbanken
op het eiland Natchall ter hoogte van 50 en op Bamboeka ler
hoogte van 60 voet boven den spiegel der zee.
Kanaalriffen, welke, even als de Atolle volgens DARWIN , als bewijzen
mögen worden beschouwd van hei dalen des bodems, worden op
Java nergens en waarschijnlijk in den ganschen Indischen archipel
niet aangelroffen, waar alle feilen veeleer aanduiden , dat de bodem
(1) Nicobarisohe Inseln. Kopenhagen , 1847.
515
is gerezen, helgeen of nog steeds langzaam voortgaal, of in den
laatst verloopenen, po^itertiairen lijd heeft plaats gehad.
«O. Kalksteenheuvelen bij Tanglar, beoosten het dorp
Tjigangsa. (In hetzelfde distrikt.) Tanglar ligt op een afstand van
eenige mijlen ten oost-noordoosten van de monding der Tji-Karang
en, in eene zuidelijke rigting, ongeveer even ver van het naaslblj
gelegene gedeelte der kust. Dit dorp is aan alle zijden omgeven
door heuvelen, die, veelal 50 ä 50, somtijds 100 voet hoog, hier
halfkogelvormig, eiders vlakbolvormig zijn, met zachte glooijing zieh
verheffen en bij duizenden, zoo ver het oog kan reiken, nevens
elkander oprijzen. Zij zijn van elkander gescheiden door vlakketusschenruimlen,
die verschillend van breedle zijn. Zij vormen de
oppervlakle eener kalkbank, die waarschijnlijk als de voortzetting
moel worden beschouwd der vroeger onder no. 18 en 19 beschrevene
banken , waarmede zij een geheel uilmaakt. Aan de westzijde
heeft zij eene overgrijpende ligwijze op de zandsteenformatien van
Tjigangsa, die op bladzijde 52 zijn beschreven. Op de kruin,
ZOO mede aan de hellingen van vele dezer heuvelen, worden hier
en daar steile, trapsgewijze dalingen gevonden , waar men• het
gesteenle schols- en laagsgewijs op elkander ziet liggen. Aan zijne
oppervlakle is het overal takkig gekroesd, als het wäre uitgeknaagd.
De kalksteen is los, ongelijkvormig, korrelig poreus, heeft eene
geelachtige kleur en beslaat bijna geheel en al uit zaämgebakkene
organische overblijfselen, vooral Foraminiferen , waarin hier en
daar insgelijks grootere Nummuliten worden gevonden, benevens
enkele brokstukken van andere schelpen en koralen : L. n°. 720
en L. P. no. 455. (Zie J. III. Figuur 29.) Hier en daar zijn deze
ovCTblijfselen tot eene meer gelijkvormige, digtere kalksteenmassa
zaämgebakken, op andere plaatsen daarenlegen door verweering
overgegaan in het weeke, mergelachtige gesleente, hetwelk in
dit landschap zoo algemeen is verbreid. De weg van Tanglar
loopt, over eene uitgestrektheid van bijna I i uur, in eeneooslelijke
rigting tot aan de kloof der Tji-Kaso door de als een doolhof zieh
kronkelende tusschenruimlen dezer heuvelen, die minder regelmatig
van vorm en lager zijn dan die des G.-Sewoe nabij Jogjakerta.
V o o r t z e t t i n g der kalkbank ten oosten van de Tji-
Ii