
ambi hiwitìlilìil'ThìiiÉiifflilifriiiri^
26
l ì : :
rL;'
kristallen (bipyramidale dodocaëders) bij wijze vaji brek/ieu
zijn ingebakken: L. n". 12G4, — terwijl ijzerkies, dal in bet gesteente
gesprenkeld of in aderen en in dunne lagen jnenigvuldig
voorkomt, — zwavel, waarmede eene zandsteenlaag in bel gebergte
van Karang bolong gebeel en al doortrokken is: L. n°.
1229, — fossile boombars, retinit: L. n . 344, — benevens
kleine aderen en nesten van fossile kolen: L. n». 340, 341, 342,
343, meer als toevallige bijmengselen en bijvoegselen der genoemde
steenlagen zijn te bescboiiwen.
De laatstgenoemde invoegselen, namelijk, de nesten van fossile
kolen, komen in vele streken afzonderlijk tusscben de gesteentelagen
voor, benevens in dezulken, welke fossile zeeconebylièn
en koralen bevatten. Het zijn 1 à 3 voet lange, platgedmkte fragmenten
van stammen en takken van dicotyledoniscbe boomen,
welke nu eens in doffe, matte: L. n°. 335, 346, dikwerfin eene
donker zwarte, blinkende pikkool zijn overgegaan. Waarscbijnlijk
zijn dezelven ontstaan uit drijfbout, betwelk door den
stroom tot op verre afstanden was weggevoerd geworden. Dat
zwavelznur invloed uitoefende op de verandering vanditbout
in kool, bij een zwaren pelagiseben drnk, znlks laat zieh dnidelijk
zien nit de kristallen van zwavelijzer, welke n u eens afzonderlijk
of in groepen vereenigd, dan weder in dunne lagen
aan de oppervlakte dezer „verdwaalde" boomstamnien voorkomen,
of somlijds door de voegentot in het binnenste doordringen
en aderen. vormen. Van gelijken oorsprong en voorkomen
als deze verdwaalde — „erratische" — kolen, zijn de
brokstukken van verkiezelde boomstammen en takken, welke
in lagen van zeer versehillende steensoorten afzonderlijk voorkomen.
Zij zijn overgegaan in hoornsteen, vuursteen, kwarts of
agaat, somtijds bezet met zwavelijzer en dikwerf van eene koolzwarte
kleur; is dit het geval, dan komen zijr wat hunuiterlijk
betreft, met de stukken van fossile kool overeen; zie L. n". 347,
348, 349. In het midden van sommige dier zwarte, verkiezelde
massa's, waarin de vezelen van het hout nog herkenbaar zijn,
treft men fraaije amandelen van chaleedoon aan, welke met
eene dunne sebaal van ijzerkies zijn overtogen: L. n». 737.
De fossile kolen, die inde gedaante van regelmatige, dikke
vlotten voorkomen, — de verkiezelde boomstammen, welke
27
gansche banken vormen, — benevens de conglomeraten van
vtilkanische steenbrokken, zullen in een ander hoofdstuk afzonderlijk
worden behandeld. Hier zou derhalve sleehts nog een
lid der tertiaire formatie, hetwelkeen aanzienlijk bestanddeel
van dezelve uitmaakt, in aanmerking moeten komen, namelijk:
de-koolzure, digte kalksteen; m a a r dit gesteente neemt
insgelijks zulk een aanmerkelijk aandeel in deze voi'ming, dat
wij een afzonderlijk hoofdstuk aan de behandeling van hetzelve
zullen wijden, en hier alléén in het voorbijgaan willen
wijzen op deze bijzonderheid: dat dit gesteente geheel geïsoleerd
aan de oppervlakte van alle andere gesteentelagen voorkomt.
Uithoofde van deze bijzonderheid is het, dat wij geene
melding hebben gemaakt van deze steensoort, bij gelegenheid
van de behandeling der overige leden van het laagsgewijs gevormde
gebergte, namelijk, van de thon-, mergel- zandsteen-,
en grovere conglomeraat-lagen. De harde, digte, liehtgele of
witte kalksteen, waarin insgelijks zeeconchyliën en koralen
worden aangetroifen, komt, namelijk, op Java nimmer laagsgewijs,
tusschen of afwisselend met de overige leden dezer formatie
voor, maar wordt steeds geïsoleerd, in de gedaante van
banken, als dekkende laag op de andere gevonden. Niettegenstaande
de groote uitgestrektheid der banken, welke dit gesteente
vormt, niettegenstaande de ontzaggelijke dikte, welke
deze banken bezitten, namelijk, van 100 à 400 voet, en tiit
welken hoofde deze een niet onaanzienlijk gebergte op ziehzelf
vonnen, zoo is deze steensoort echter niets anders dan het bovenste,
het jongste lid der tertiaire formatie.
Op gelijke wijze als wij in de mineralische zamenstelling dezer
formatie eene groote verscheidenheid in de verschillende
deelen van het eiland waarnemen, zoo merken wij insgelijks
eene groote afwisseling op in de dikte halber enkele lagen. Wanneer
in de meeste gevallen de gewone dikte mag gezegd worden
te zijn 1 à 3 voet, zoo behooren echter schilferachtig dunne,
naauwelijks | duim dikke, en 10 à 25 voet dikke lagen in geenen
deele tot de zeldzaamheden; somtijds worden, tusschen 10 à
15 voet dikke lagen van weeken thon, platvormig dunne,doch
harde zandsteenlagen aangetroifen, of thon-lagen ter dikte van
\ à 1 duim tusschen zandsteenen, welke 10 voet dik zijn; terliLjk.