
, -a
564
I • 'u
worden aangetroffen en welke tot de metamorphisch-lerliaire steensoorlen
moelen gerekend worden, op grond van de nog duidelijke
koraalstructuiir, die er in velen daarvan waargenomen wordt; aan
de zuidoostelijke grens van den porphier, zoomede aan versclieidene
andere zljden eindigt het tertiaire gebied in steil hellende en
uit haar vei'band gerukte lagen, doch nergens grijpt het over den
porphier. Vatten v/ij nu dit alles te zamen, dan moet het als zeer
waarschijnlijk worden heschouwd, dat deze steensoort uit eene
spieet der wijd uiteengedrevene en verhrijzekle tertiaire formatie
is te voorschijn gekomen. •— Dat zwavelljzer niet slechts wordt
aangetroffen in alle vormen van onzen porphier, maar zelfs in
groote hoeveelheid voorkomt in de kwartsblokken nahij Pesawahan,
en vooral in de holligheden der laatsten, verdient zeer onze aandacht.
AVeinig hevreemding mag het baren, dat een reiziger, die
zieh in een land bevindt, alwaar verwante steensoorten, als gindsche
trachietachtige vorm nabij Pesawahan, nog dagelijks in gloeijenden
toestand door de kraters worden uitgehraakt, eerder geneigd
is het ontstaan van dezen met kwarts-kristallen overladenen
porphier toe te schrijven aan een platonischen oorsprong dan aan
eene metamorphische vorming op natten weg. — Hieruit zou alsdan
volgen, dat uit een en hetzelfde door vuurgloed week en taai
geworden deeg, deels door oorspronkelijke, ongelijke zamenstelling
van het deeg, dat hier eene grootere, eiders eene geringere hoeveelheid
talk- en kieselaarde, benevens andere bestanddeelen kon
bevatten, deels door het meer of minder snel bekoelen en kristalliseren
op verschillende plaatsen, gelijktijdig zeer verschillende
gesteentevormen —• hier fijnkorrelige trachiet, eiders grof kristallinische,
uitnemend schoone porphier — ontstaan konden,
welke echter allen tot eene enkele aaneenverbondene rotsmassa zljn
zaämgesmolten.
IS. E. Hornblende-porphier nabij den Tjoeroek-Tji
marindjoeng. In het noordwestelijke gedeelte van den zandsteenrauur
G.-Linggoeng, die op bladzijde 33 en 78 is beschreven
en waarvan in J. III. Figuur 15 een grondvlak is gegeven, wordt
een zeer dikke porphier-gang gevonden, waarover de Tji-Marindjoeng
een waterval vormt ter hoogte van 100 voeten zichvervoli^
Mm
>65
gens tot stof verdeelt op puinbrokken van deze zelfde steensoort;
deze brokken vormen een puinberg aan den voet des wands.
In een wit, menigwerf volkomen krijtwit, digt felsiet-deeg liggen
lange, doch zeer dünne, naaldvormige hornblende-kristallen,
die zwart van kleur zijn : L. no. 628-632. Op vele plekken'
worden bijna geene kristallen van dezen aard aangetroffen; de
rolssoort bestaat alsdan uiisluilend uit het witachtige deeg en
heeft daarhij uiterlljk de meest mogelijke overeenkomst met verscheidene
fijne, kleiachtige zandsteensoorten. Zij is zeer hard,
vast en aan bare oppervlakte bedekt met witte en zwavelgele korstmossen.
Op sommige plaatsen is geene regelmaat hoegenaamd in
de afscheiding van het gesleente waar te nemen , op anderen daarentegen
is het eenigermate plaat- of teerlingvormig afgezonderd.
1 3 . E fM. Gang van augiet-porphier in het dal der
Tji-Marindjoeng. Op een afstand van een halven paal bergopwaarts,
te rekenen van de plaals, waar de vroeger genoemde
waterval van den muur, den rand van het hoogland, nederstorl,
valt de kleine Tji-Baloe garoet door den regier- of noordwestelijken
oever in de Tji-Marindjoeng; deze rivier doorstroomt het
hoogland, algemeen genomen, in eene west-zuidwestelijke rigting,
door een diep uitgespoeld dal, hetwelk slechts hier endaareenige
meerdere breedte verkrijgt. De dorpen Pasir moentjang en Batoe
garoet liggen in deze slreek aan de noordelijke zijde van het dal,
het eersle aan de helling, het andere hooger opwaartsop het hoogland.
Aan de monding der zoo even genoemde kleine beek worden,
behalve grijskleurige zandsteenen, de geelachtig hruine zand-,
benevens erwtensteenen aangetroffen, die vroeger op bladzijde 212
zijn beschreven. Alle lagen zijn zeer hard; zij ziin van west 30°
ten noorden naar oost 30° ten ziiiden gerigt en hellen onder een
hoek van 2ä ä 50° naar het noord 50° ten oosten. Een kwart
paal boven de Moeara-Tji batoe garoet, in eene Streek, alwaar de
beek van het ooslen naar het westen stroomt, wordt een gang
van melaphier gevonden, die eene dikte heeft van 70 ä 100 voet
en binnen scherp toeloopende grenzen is hesloten; deze gang verheft
zieh 2 ä 3 voet boven de bedding der beek. Zijne zijwanden
zijn lijnregt uilgeslrekt; de westelijke wand is van het noorden