
Il
i t
134.
L. no. 354: monocotyledonische bladereii, overeeukomende
met Scitamineen- (Elettarien) bladeren. L. n". 35S: monocotyledonische
bladeren, welke op die van Palmen, namelijk, van
Licnala-soorten gelijkon. L. n». 356^—-oGl: zes verschillende soorten
van dicotyledonische bladeren. L. n". 362: fossile stengels en
dünne takken. L. n". 363: versteende dikke takken en stammen.
L. n". 364: sleclits ten deele versteende, meerendeels vermolmde
wortelen, met zeer gave, liclitkleurige, witaelitige vezelen,
welke in lange hetzij i-egte of gekromde pijpvormige liolligheden
van liet gesteente, even als bundels dünne touwtjes, besloten
liggen. Deze pijpen, zulks is ten duidelijkste blijkbaar,
zijn de afdrukselen van voormalige wortelen, waarvan, nadat
dezelven gedeeltelijk vermolmd zijn geraakt, dezeliolle ruimten
overgebleven zijn. Somtijds zijn deze draadbundels door een
koker van zwavelijzer omgeven; op enkele plaatsen laeeft liet
liout slechts eene geringe verandering ondergaan, zelden is
het door kalk-spaath versteend geworden, gewoonlijk daarentegen
is, belialve de draden, sleclits een bruinkleiirige niolm
in de holligheden overgebleven. De draden bezitten nog eenen
aanmerkelijken graad van vastheid en kunnen als liaarbundel
ter lengte van i a 1 voet ui t deze holliglieden getrokken worden.
Dat alhier, in eene tertiaire laag, welke ter lioogte van 940 voet
door andere, •—• overblijfselen van zeegedierten bevattende ^—
lagen is bedekt, plantaardige zelfstandiglieden voorkomen,
die zulk eene geringe mate van verandering liebben ondergaan,
laat zieh misschien verklaren ui t de thonaclitige hoedanigheid
van het medium, dat dezelven omsluit; dit medium tochbevat
slechts eene geringe hoeveelheid koolzure kalk of kiezelzuur,
welke als middel ter versteening hadden kunnen dienen.
Zwavelijzer echter wordt niet zelden in deze tuf-massa aangetrolFen,
ja, de fossile houtdeelen zijn niet zelden hier en daar
bedekt met dergelijke kristallen, welke eene dik te van 1 duim
hebben. Nadat deze plantaardige zelfstandigheden eenmaal
overtogen waren met modder en deze was verhard geraakt,
kon noch lucht, noch water tot dezelven doordringen.
Het woud, hetwelk te dezer plaatse door een vulkanischen
modderstroom, zaämgespoelde vulkanische asch en grais,
werd overstelpL, verwoesl, en in den modder begraven, heidi
iäS.
125
stond derhalve ten minste ui t 8 verschillende soorten van geboomte.
Wanneer de met steenbrokken vermengde modder,
welke in October 1822 uit den krater van den Galoenggoeng
bergafwaarts stroomde, (vergelijk II. bladz. 12S) en waardoor
eene vlakte, die zieh mijlen ver uitstrekte, met al de zieh daarin
bevindende dorpen en vruchtboomen, ter hoogte van 60 à 70
voet werd bedekt, wanileer, zeg ik, die modder eenmaal zal
verhard zijn, zal hij eene dergelijke, doch veel dikkere tuflaag
vormen dan de zoo even vermelde tertiaire laag, welke in de
nabijheid van Tandjoeng wordt gevonden.
2o. —• In het centrale gedeelte van het distrikt Djampang
koelon (in het Preanger-regentschap Tjandjoei^), in de nabijheid
van het dorp Pesawahan, worden afdrukselen van bladeren
aangetroifen van 3 verschillende dicotyledonische boomsoorten
in eene laag als geelachtig bruinen, thonachtigen
mergel: L. n". 3S1—353.
3». — In het hooger gelegene gedeelte van het tji Djolangdal;
namelijk, aan den oever der nevenbeek (tji) Pinang, in de
nabijheid van het dorp Séla gambe, regentschap Koeningan
der residentie Gheribon, wordt een bitumineuse, zeer zachte,
ligt verkruimelende zandsteen gevonden; dit gesteente bevat
eene menigte kleine äderen en nesten fossile hars: L. n"
344, en insgelijks enkele hier en daar verstrooid liggende nesten
fossile kool, in steenkool overgegane, platgedrukte boomstammen:
L. no. 340. In dezen zandsteen worden platgedrukte,
cilinder-vormige ligehamen, .— 2 Coniferen-vruchten aangetroifen,
welke ZOO in gedaante als grootte het meest overeenkomen
met de bloemkolven van zekere Freycinetia-soorten. Zij
zijn herschapen in glinsterend zwarte pikkool.
4. ALGE ME E NE OP MERKINGEN,
nopens de wijze waarop de dierlijke fossile overblijfselen voorkomen,
de mate hunner gaafheid en limine verbreiding in deze formatie.
Gelijk uit het hier voorafgaande blijkt, zijn slechts 50 soorten
der verzameling met zekerheid bestemd geworden; het is
derhalve nog niet mogelijk liieniit gevolgtrekkingen af te leiiW
' 1 j