
.v4i^ 1
ßioek een waterval ter hoogte van 7 voet over een zaridsteentrap.
Beneden dezen tjoeroek tji Bioek, doch in deszelfs nabijlieid,
wordt het eerste vlot, ter dikte 5 ä 4 voet, ontbloot gevonden.
Vlottm in de tji Serosa, n". twee tot zes. — 2o. Dit ligt twee
palen zuid ten westen van het eerstgenoemde in de bedding
der tji Seroea, op een geringen afstand van de plaats,
waar zij zieh in de tji Bioek stört. Voigt men de rigting der
tji Seroea verder stroomopw^aarts, naar het westen heen, dan
treft men achtereenvolgens de hier na te melden ontblootingen
aan. —• 5°. Dit schijnt dikker te zijn dan 5 voet. —
4». Hetwelk niet zeer duidelijk ontbloot is. — 5°. Ter plaatse
waar de tji Berem, die iiit eene noordwestelijke Streek benedenwaarts
stroomt, zieh door den linkeroever in de tji Seroea stört;
het is dikker dan 5 voet. — 6°. Dit ligt nog hooger stroomopwaarts,
in eene west-zuidwestelijke rigting van het voorgaande,
nader bij den oorsprong der tji Seroea. Uithoofde de beek
van het vijfde tot aan het derde vlot een bogtigen loop
heeft, in de vorm dezer figiiur m , en de vlotten S, 4 en
3 nagenoeg in de rigting van het westen naar het oosten
liggen, ZOO zon het ligt mogelijk zijn, dat deze drie behoorden
beschouwd te worden als verschillende ontblootingen van een
en hetzelfde vlot, zoodat het getal der afzonderlijke kolenvlotten,
in de nabijlieid van Bodjong manik gelegen, hierdoor
tot vier zoii worden beperkt.
II. EEN VLOT BIJ BODJONG MANGKOE. Dit dorp ligt op een afstand
van 5 palen ten zuidwesten van Bodjong manik, in hetzelfde
distrikt, doch iets hooger dan het voorgaande. In de bedding
der tji Lajang (welke de laag verkiezelde boomstammen
doorsnijdt, die op de koppen der kolenhoudende formatie
rust), worden, in de nabijheid van het dorp, 2 plaatsen aangetroffen,
alwaar fossile kolen ontbloot liggen; zij komen voor
in de rigting van het zuiden naar het noorden en behooren
misschien tot een en hetzelfde vlot, dewijl de lagen in deze
Streek van het zuiden naar het noorden zijn gerigt. Duidelijk
laat zieh dit waarnenien aan de tweede ontblooting, welke iets
verder stroomafwaarts ligt dan de eerste; het vlot rijst aldaar
opwaarts in den vorm eener kam, welke dwars door de beddmg
loopt en onder een hoek van .35 graden naar het westen helt.
249
Deze kolenvlotten, welke in het biimengedeelte van Bantam
worden aangetroffen, komen, wat betreft hunne hoedanigheid,
bijna allen met elkander overeen. Het uitgaande der
lagen er afgerekend, alwaar de kool meer of min verweerd,
bruin, onzuiver, aardachtig is geworden, zoo bestaan zij uit
eene compacte, homogene, digte kool. In de meeste vlotten
of in de meeste deelen dezer vlotten, laat zieh, althans
met het bloote oog, geene houttextuur meer bespeuren;
de kool kleurt niet af, is week, ligt van gewigt, levert
een zwartachtig bruin poeder, wanneer zij iijn gewreven
wordt, is vlak schelpachtig op de breuk, met gladde breukvlakken,
heeft eene pikzwarte kleiu^ en een Sterken vetglans;
slechts stukken, welke van het uitgaande der lagen zijn genomen,
missen allen glans. Aan de lucht blootgesteld zijnde,
wordt deze kool door treten, die elkander onder regte hoeken
snijden, gespleten, ten gevolge waarvan zij afgedeeld wordt
in louter kleine, Vierkante stukken, welke zieh zeer gemakkelijk
van elkander laten scheiden. Geene sporen van ijzerkies
laten zieh in haar waarnemen; onder de bruinkolen behoort
deze soort tot de zeer bitumineuse (veel waterstofhoudende)
pikkolen. Bij het branden zwellen zij eenigzins, doch
bakken slechts weinig te zamen.
Deze fossile kolen, welke in de centrale gedeelten van Bantam,
nabij Bodjong manik en mangkoe, voorkomen, werden ten
jare 1826 ontdekt door den overleden botanicus Spanoghe,
Assistent-Resident van Lebak; in 1827 werden zij onderzocht
door H. Macklot, en 10 jaar later, namelijk, in 1837,
door L. Horner. Van de berigten dezer drie onderzoekers, die
allen zijn overleden, is slechts het reeds vroeger vermelde
körte „Verslag" van Horner in het licht versehenen. De streck,
waarin zij zijn gelegen, werd in 1828 door den officier der
genie W. C. von Schierbrand opgenomen en op kaart gebragt.
De regelmatige, laagsgewijze vorming van het steenkolen bevattende
gebergte werd door Horner niet opgemerkt, of
wel hij was van oordeel, dat de ligwijze horizontaal was,
uithoofde hij dit gebergte verwarde met de bovenste, jongst
gevormde lagen, — de Bantam-tuf, de laag, waarin de verkiezelde
boorastammen worden aangetroffen, enz.; ten gevolge
-r-lipi
's-l
jJfi
1I.
IL) I "
rii
¥
&