
m m ß m m m s M m m ^ ^ m »
' m
t
Ii - .
174
spils oi bull, van eeii v u l k a n i s c h m a s a a - g e s t e e n t c uilsLcckl, <ial
nicL iiil piiiübrokken is gevonnd: L. ii". 72i. De mcoste dier
lueer sclierpkantige, dan afgeroude puiubrokkeji liebbeii de
grootte van k 1 voet en geven allerwege eene bobbelige
gedaante aan den wand. (Aan de buitenwaarls gekeerde zijden
van den g. Tjiawenivormen zij zwarte wanden, die, ten gevolge
der daaraan klevende liclienes, als niet witte vlekken zijn bedekt.)
•— Hierop volgt in verscliillende gedeelten der wanden
eenelaag kleine, gelieel en al afgeronde vnlkanisclie rolsteenen,
welke door middel van kalkmergel zijn zaämgebakken
en door dit medium, waarin zij hooger op a l l e n g s zeldzamer
voorkomen, in de daarop liggende mergelbank overgaan. De
streep, welke deze rolsLeenlaag aan de zijwanden vormt, lieeft
liier eir daar eene golfvormig-gebogene rigting en looptalsdan
wigvormig uit. —^ 3®. In andere gedeelten mist men deze rolsteenlaag
gelieel en al; aldaar volgt de kalkmergel onmiddellijk
en met sclierp afgeteekende grens op liet conglomeraat,
dat bet liggende uitmaakt en in welks oneiFenlicden liij allerwege
deelt. liet benedengedeelte der mergelbank bestaat gebeeluit
verbrijzelde selielpen en koralen, —u i t grofoeverzand:
L. n». 725; liierin werden de fossile overblijfselen gevonden,
welke wij op bladz. 99^—^100 besebreven bebben, waaronder
insgelijks Foraminiferen worden aangctroiFen. In liet algemeen
moet worden aangemerkt, dat de kalkmergel in dezo gansolie
Streek rondom Dölög, ook buiten de bolen, eenc zeer grootelioeveellieid
verbrijzelde selielpen bevat, j a , somtijds niets anders
mag gcnoemd worden daji eene sclielppuinbrekzie. •— 4 °. Hierop
volgt een fijne kalkmergel, welke zeer duidelijk eene laagsgegewijze
verdeeliiig bezit, doordien grovei'e en iijnere strepen
onderling alwisiselen; bij vormt bet bovenste gedeelte der zijwanden
pnlietvlakke geweif van bet liol. Op eenige plaatsen
vindt men in deze bank nog enkele stukken van liet vroeger besclirevene
conglomeraat, welke eene grootte bebben van 1 ä 4
diiim en met den mergel tot een gelieel zijn zaämgebakken. Aan
de zijwanden is deze kalkmergel als viitgekiiaagd; men vindt
in denzelven eenemenigte bolen en gaten, welke dikwerf in
eene streepvormige, evenwijdige rigting üggen en allen gevuld
zijn met eene weeke, Ijruine aarde; deze aarde: L. n®. 72G, klceft
175
op vele plaatsen aan den wand en kan sleciits door bandjers
daarbeen zijn gevoerd, tijdens bet enge kanaal geheel en almet
troebel water was gevuld. De lagen hellen onder een hoek van
5 graden naar het zuiden of zuidoosten; duidelijk laat zieh
zulks waarnemen, aan het vlakke geweif van het hol, het benedenvlak
eener kalkmergellaag, welke eene grootere matevan
hardheid hezit, en die niet door de werking van het water is
van een gereten. De hoogte van het hol, welke aanvankelijk 10
voetbedraagt, vermindert allengs tot op 5, ja, tot op een geringer
aantal voeten.
Uit de hierboven opgenoemde feiten laat zieh het besluit opmaken,
dat het vulkanische naassa-gesteente, benevenshetwrijvings
conglomeraat, waardoor het eerstgenoemde is bedekt en
dat op vele plaatsen ontzaggelijk dikke banken vormt, reeds op
den bodem der zee aanwezig waren, tijdens de kalkmergel daarop
werd afgezet. Uithoofde nu het conglomeraat op enkele
plaatsen in toppen en spitsen opwaarts rees, zoo werd de mergel
rondom deze rotstoppen afgezet, en deze bebben thans de
gedaante van naalden, welke in den kalkmergel zijn geduwd en
geheel en al door mergel zijn omkorst. De rolsteenbank en de
verbrijzelde selielpen, welke tot eene brekzie zijn geworden,
mag men als een bewijs beschouwen, dat een gedeelte der oppervlakte
van het conglomeraat het Strand der zee vormde,
waarop de kalkmergel werd afgezet, terwijl een ander gedeelte
van hetzelve, dat noordelijker lag, destijds reeds droog land
uitmaakte. Later had er eene nieuwe oplieiTing van de gansche
massa plaats en het voormalige Strand werd tot zijne tegenwoordige
hoogte, van bijna 1,000 voet boven den Spiegel der zee, opgedreven,
terwijl de afstand van de tegenwoordige kust 15 minuten
bedraagt. De temperatuur van het beekwater bedroeg in
het binnenste gedeelte van het hol, ten 8|- ure ^op den
November, 1847), 19,4, bij een warmtegraad der lucht, te dier
plaatse, van 19,3, terwijl de thermometer buiten het hol, in de
vrije lucht, op 18,4® R. stond.
De ingang van de g o w a h T j i b o e a j a ligt lager, meer zuidwaarts
en iets verder van Dölög verwijderd dan die van het vorige hol;
liij wordt gevonden aan den linkeroever derheek, ter plaatse
waar deze al iM-uisend längs den voet van den steilen wand des
i
t
Ih