
m . " ; " !
, 1 • ^
I i
iämm
INLEIDING.
In het voorafgaande gedeelte hebben wij gezien, dat hetlerliaire
gebergte van Java in vele opziglen afwijkt van de Europesche tertiaire
formatien ; tot de bijzonderheden, die het kenmerken, mögen
behalve zijne groote dikte geteld worden : dat de lagen zeer uiteengedreven,
uiL hun verband gerukt en opgerigt zijn, ja, op vele
plaalsen volkomen verticaal staan; de zeer barde, digte kalksteenbanken,
die op de oppervlakte er van worden gevonden en somtijds
eene dikte bereiken van 500 voet; de talrLjke uitbarstings-gesteenten,
waaronder dioriet, augiet en andere porphiersoorten
voorkomen, die gedeeltelijk de lagen in den vorm van gangen,
tusschen scherp toeloopende wanden besloten, hebben doorbroken,
en derhalve ongetwijfeld moeten beschouwd worden als massa's,
die later in het sedimentaire gebergte zijn doorgedrongen, — wijders
de uitmuntende hoedanigheid zijner kolen en de veranderingen,
welke het gebergle hier en daar heeft ondergaan, alwaar de lagen
niet slechts zoo bard en digt zijn geworden, dat zij in dit opzigt
kunnen wedijveren met den oudslen, hardsten schiefer, maarzelfs
groote massa's van het gebergte in boornsteen en jaspis, in talken
glimmerschiefer zijn overgegaan,niettegenstaandeuiLbetgroote
aanlal dierlijke overblijfselen , zoomede uit deplantenoverblijfselen,
welke er in voorkomen en door Göppert zijn beschreven, op eene
onloochenbare wijze blijkt, dat dit gebergte tot de nieuwe, tertiaire
période behoort. In andere deelen van dit gebergle, vooral in de
läge streken, die aan de znider kust grenzen, welke, wat betreft
bare uitgestrektbeid, het groolste gedeelte er van uitmaken,
vindt men bevesligd, betgeen de ervaring, eiders verkregen,
leert, dat de sedimentaire lagen der tertiaire periode zachter,
' r "
Ii
PÎ