
steen met vele organische overblijfselen: L. n». 844, voorkomt;
op vele plaatsen is dit gebergte doorbrolcen geworden door ganggesteenten
van dioriet, phonolith, basalt en trachiet: L. n".
818—820 en 823. Onder deze doorbraken onderscheidt zieh een
blaauwachtig zwarte, digte basalt: L. n«. 821, welke is afgezonderd
in platen, ter dikte van 1 duim ä 1 voet, waar tusschen
dünne lagen ijzerkies voorkomen; onmiddellijk op dezen basall ligt
eene 6 voet dikke bank van helder grijze trachiet-lava: L. n". 822,
welke in onregelmatige kubieke slukken is afgezonderd en sleehts
door hamerslagen van het vroeger genoemde gesleente kan worden
gescheiden; in deze trachiet-lava laat zieh niet anders waarnemen
dan groote, glazige veldspaath-kristallen; zij is echter met
blaasruiraten doortrokken, waarvan eenigen met kalkspaath, anderen
met kwarts of met ijzerkies zijn gevuld. Onder de gebrokene
koppen dezer. basalt- en trachiel-banken, welke onder een
hoek van li5° naar het zuiden (of zuid ten westen) hellen, vormt
de Tji-Ea een kleinen waterval.
Zet men zijne wandeling stroomopwaarts verder voort in het
bed dezer beek, naar de hoogere streken der bergketen, namelijk ,
naar de biiitenwaarts gekeerde steile helling, dan komt men in de
nabijheid van den oorsprong der rivier in eene Streek, die bij de
Javanen is bekend onder de benaming Batoe-Asaän., Maleisch: Batoe-
Gösok, dat wil zeggen, slijpsteen. (1) Hier vindt men, zoowel in
de bedding der Tji-Ea, als aan de zijwanden van het dal zeer
fraaije ontblootingen der zandsteenlagen, die afwisselend 1 ä 4 voet
dik zijn en volkomen loodregt staan; eene dergelijke verticale
rigting der lagen hebben wij reeds vroeger waargenomen in de
meer noordoostwaarts gelegene Streek der bergketen, nabij Sangjang
eloet, zie bladzijde 84, gelijk mede bij de kalksteenbanken,
die aan de buitenwaarts gekeerde zijde der bergketen oprijzen;
zie bladzijde 88 en 503. Tusschen de dikkere zandsteenlagen
bij Batoe-Asaän worden dünne lagen gevonden , die sleehts
¿6n duim dik zijn; allen hebben zij dezelfde rigtwijze, loopen
(1) Zij zijn mede bekend onder de benaming van Batoe-Kasor, dat is, matrassenstoen,
uithoofde vele dezer steenbanken uiterlijk op matrassen gelijken.
m
587
volkomen evenwijdig met de rigting der bergketen van het zuidwesten
naar het noordoosten en strekken zieh in dier voege op
een grooten afstand in de beekbedding uit ; de afgebrokene koppen
verheffen zieh als zuilen boven de oppervlakte der bedding
aan de zijwanden van het dal hebben zij een reusachtigen, schoonen,
laagsgewijzen bouw, vormen zij als het wäre nevens elkander
staande muren, die de een boven den anderen uitsteken —
en strekken zieh op die wijze eenige palen ver in eene lijnregte
rigting uit. Deze Streek is zeer merkwaardig, uithoofde van de
groote veranderingen, welke de zandsteenlagen hebben ondergaan,
die allen helder, witachtig grijs zijn gekleurd: L. n". 824 a—g.
Eenigen zijn tanielijk week, bestaan uit fijneren zandsteen, die
op de breukvlakken fijnkorrelig, aardachtig is, met nogduidelijk
herkenbare organische overblijfselen: d tot f; in halfverweerden
toestand worden zij geelachtig bruin : g; door volkomen onbemerkbare
overgangen : 6, c, die allengs barder worden, ontstaat
eindelijk een geheel en al gelijkvormig , blaauwachtig gesteente,
dat op de breukvlakken fij n biaderig, splinterig is, en eene groote
mate van vastheid en hardheid bezit: a, en dat men niet kan
onderscheiden van soramige endogene felsiet-gesteenten, namelijk,
phonolithen ; het is door dwarsspleten meer of min in kubieke
stukken afgezonderd op de wijze van zuilen, die in geledingen
zijn afgedeeld. — De overgangsvormen c en J worden door de
Javanen bij voorkeur tot slijpsteenen gebezigd en naar vele oorden
des eilands verzonden.
Ii
m
G. P R B A W G B R - R E C B N T S C H A P SOESAPOBRA: n°. 29 45.
Ä9. E. Doleriet-doorbraak Batoe-Tanggolok en Goent
o e l , aan de zuiderkust, in het westelijke gedeelte van Soekapoera.
(Distrikt Kendéng wési.) Westwaarts van de monding der
Tji-Kantang, op een afstand van i paal van daar, ontlast de
kleine Tji-Tanggölok bare wateren in zee. Niet ver van hären
oostelijken oever verheft zieh, digt bij den laagsgewijs gevormden
kustmuur, eene kolossale rots, welke zieh aan het oog voordoet
als een oud kasteel; zij is bekend onder de benaming van Batoe-
; fl