
240
heicl worden besciiouvvd als een lid der Javasche tertiaire formatie,
als dit liet geval is met het gindsclie witte, tufaclitige conglomeraat,
zoo mede met de kalkbanken in de nabijheid der tji Bioek
en der tji Majang, welke in eene dergelijke, ongelijkvormige ligwijze
op de lagen a worden gevonden. Dat zij deelen van liet
tertiaire gebergte, ovei^blijfselen van wonden uit het tertiaire
tijdperk zijn, \ w d t nog duidelijker bewezen, doordien ook in
de steil opgerigte lagen van dit gebergte, ja, zelfs in de kolenvlotten,
die tussclien deze laatsten voorkomen, dergelijke verkiezelde
fragmenten van boonistammen worden aangetrofFen.
Dit is, namelijk, het geval in de verder zuidwaarts liggende
Streek, aan de oostelijke zijde van het tji Siki-dal, alwaar, aan
de zijwanden der nevenbeek (tji) Karang, verscheidene kolenvlotten
ontbloot worden gevonden. Niet slechts in de mergelen
zandsteenlagen, in de dekkende en liggende dezer vlotten,
maar zelfs in de vlotten zelven, worden hier en daar afzonderlijk
liggende fragmenten van verkiezelde boomslammen gevonden,
die geheel en cd met steenkolenzijn omgeven en eene lengte
van 2 a 4, bij eene dikte van 1 a I i voet hebben. Een dergelijk
stuk, ter lengte van I i en ter dikte van 1 voet, vindt men
onder: L. n". 500*, in kleine splinters er van onderno. 348. Het
heeft eene zwarte klenr en is omsloten door eene korst van sterk
glimmende pikkool, die eene dikte heeft van 1 ä 2 duimen en in
louter kleine kubieke stukjes is gespleten, welke bij de minste
schndding uit elkander vallen.
[n eene daar nevens hggende mergellaag werd gevonden: L.
no. 349, h, zwartklenrig verkiezeld hont, waarin een aantaluitholingen
worden waargenomen, die gevuld zijn met fraaije
massa's opaal, welke een sterken, in roode en gele kleuren speienden
glans bezitten. Digt nabij den buitensten omtrek van
den blok gaat de zwarte kleur in een witachtig bruin over;
hierdoorwordt de buitenste laag gevormd, die eene dikte heeft
van i- ä f duim, het uiterlijk eener boomschors bezit en aan hare
oppervlakte op zulk eene eigenaardige wijze doorgroefd en
gespleten is, gelijk aan de gebarstene schors van vele boomen
wordt waargenomen.
Wil men zieh eenige gissing veroorloven nopens den oorsprong
van het kieselznnr, waardoor zulk een talloos tal van
241
boomstammen, die thans uitgestrekte lagen vormen, is verkiezeld
geworden; ZOO moet men V ooreerst zijne opmerkzaamheid vestigen
op twee andere versehijnselen, welkeindenabijgelegene streken
der oostelijke helft vanCentraal- enZuid-ßantam worden waargenomen.
Ten eerste. In de reeds vroeger vermelde tuf n«. 394—395,
welke zulk een groot gedeelte des bodems van Centraal-Bantam
bedekt en tevens zulk eene verbazende dikte bezit, wordt niet
slechts kieselzuur in een kristallinischen toestand, als kwartskris
tallen of puinbrokken er van, en in eene ontzaggelij ke hoeveelheid
aangetrofFen, maar het is zeer waarschijnlijk, dat insgelijks
de aardachtige deelen dezer zonderlinge tuflaag uit kieselaarde
bestaan, welke vermengd zijn met thon-aarde, enz.; of er in dit
witkleurige conglomeraat, in deze tuflaag, insgelijks fossile boomstammen
bedolven liggen, heb ik niet met zekerheid kunnen
ontwaren, hoewel ik vei'moed, dat zulks het geval is. Ten tweede.
De bodem van het tjiLiman-dal, vei'der zuidwaarts dan Bodj
ong manik en de tji Oedj oeng, is bezaaid met eene ontzaggelijke
hoeveelheid groote kwarts-, hoornsteen-, en vuursteenblokken;
Voigt men den loop van dit dal hooger opwaarts, naar deszelfs
oorsprong heen, dan bereikt men eindelijk den g. Liman,
een berggevaarte, dat zieh 1,180 voet hoog boven den dalbodem
verlieft en bijna geheel en al uit massief kwarts bestaat.
Neemt men nu voor een oogenblik aan, dat dergelijke, kieselaarde
bevatteiide massa's, gelijk de witte, mergelaclitige
„Bantamtuf", door de naburige Vulkanen Karang en Poelasari
zijn uitgebraakt en, met water tot niodder vermengd,
Over het omliggende land werden uitgebreid, — wijders dat
de wouden, welke zieh op de vroegere tertiaire oppervlakte
verhieven, hierdoor werden verwoest en overstelpt, zoo laat
het zieh zeer ligtelijk begrijpen, op hoedanige wijze de brokstukken
dier voormalige boomstammen, die onder den modder
bedolven waren geraakt, allengs versteenden. Het water, dat
noodzakelijker wijze kieselzuur in opgelosten toestand moest
bezitten, kon immers in het weefsel dier boonistammen doordringen.
Kan men zieh al een denkbeeld vormen van het versteenen
van het liout, dat in dergelijke lagen bedolven ligt, dan is daardoor
rl e oorspronkelijke bron van het kieselzuur, benevens van
i t
'tÏ!I
-r- i.t