
i! 'r
l'i ' 4
( i
i-Lli
238
echter witkleurige, kwartsaclitige, of andere donker gekleurde,
zelfs zwartachtige deelen gevonden, die meer overeenkomst
liebben met YUiirsteen of agaat, terwijl nog andere gedeelten
zijn overgegaan in een fraaijen, half doorschijnenden chalcedoon,
welke echter meerendeels in den vorm yan äderen door
de blokken loopt. De meeste dezer blokken zijn aan de beide
uiteinden dwars en glad afgeknot; anderen daarentegen zijn
onregelmatig, scheef en splinterig afgebroken. Zij liggen zonder
eenige regelmaat verstrooid in de zandige, grijs- of bruiijr
klenrige mergellaag, en zijn even als de kleinere fragmenten
van stammen en takten, die tusscben dezelven voorkomen,
door de werking van liet water uit de laag losgespoeld, ten
gevolge waarvan zij thans op de bedding der beek worden aangetrofien.
Oostwaarts heen worden zij tot in de nabijheid van
bj asinga, aan de grenzen van Buitenzorg gevonden.
Zoowel deze als alle anderen, welke in verschillende streken
van Java afzonderlijk voorkomen, behooren tot dicotyledonisehe
boomsoorten; nimmer is door mij in het tertiaire gebergte
van Java eenig spoor gevonden van een verkiezelden of in
kolen overgeganen monocotyledonischen boom, van een pahn,
of van den stem eens boomvarens. Gewis mag zulks als een
gewigtig verschijnsel worden beschouwd in een land, waar
thans n'og palmen en boomvarens in overvloed tieren, uithoofde
in het tertiaire gebergte, — in de bruinkolen-formatie, — van
Europa, in welk werelddeel deze boomsoorten thans niet meer
gedijen, fossile palmen en boomvarens in menigte worden
aangetroifen.
De inboorlingen der Streek, alwaar deze fragmenten van
boomstammen bij millioenen voorkomen, namelijk, de Soendanezen
in Lebak, beweren, dat zij als eene hedendaagsche vorming
moeten beschouwd worden; zij heeten dezelven Sempoer
tjai (tjai = water), derhalve watei^- of beeksempoer. Dit
is de benaming van een boom, welke zelden in die streken voorkomt,
namelijk, van de Dillenia macrophylla Reinw, — overeenliomende
met de D. speciosa Thunb., — welke benaming
daaraan is gegeven, ten einde denzelven te onderscheiden van
de Colbertia obovata BL, welke allerwege in die Streek groeit,
en dien zij kort af Sempoer noemen. Niettegenstaande deze
239
boomsoort zoo hoogst zelden voorkomt, moet zij toch, naar het
gevoelen der in die Streek woonachtige Javanen, de bouwstof
hebben geleverd tot de verkiezelde blokken; zij moetdaarenboven,
altijd naar het oordeel der Javanen, de eigenschap bezitten
om, — wanneer zij in modder wordt gelegd, — binnen een
tijdsverloop van 10 jaren te versteenen, terwijl de gemeene
Sempoer, naar hun gevoelen, nimmer versteend gevonden
wordt. Wat betreft de eigenschap van deze boomsoort, dat zij,
namelijk, spoediger aan versteening zou onderlievig zijn dan
eene andere, zoo is mij geen bewijs voorgekomen, hetwelk ter
bevestiging van deze meening strekken of er mede in strijd
zou geacht mögen worden, zoodat wij deze bewering ter zijde
zullen stellen. Zelfs de inboorlingen waren niet in Staat mij
eenig bewijs voor de juistheid hunner meening te verschaffen.
Maar dit mag als zeker worden geacht, dat de verkiezelde fragmenten
van boomstammen, welke in Bantam worden gevonden,
geene hedendaagsche vorming zijn, en hiervan heb ik de onwraakbare
bewijzen verkregen. i) Overal waar ik ter zijde vandie
beken opgravingen in het werk Steide, heb ik mij telkens kunnen
overtuigen, dat de bedoelde fragmenten behooren tot eene
zandig-mergelachtige gesteentelaag, welke menigwerf tot eene
aanmerkelijke hoogte is bedekt met aardlagen, waarop zieh
wouden verheffen, en dat zij nergens eiders ontbloot aan deoppervlakte
des bodems, d. i., op de beddingen van beken, worden
aangetroffen dan op die plaatsen, waar deze mergelsoort,
die zieh ligtelijk laat verbrijzelen, door het beekwater is uitgehoold
en weggespoeld geworden.
Hoewel zij van een jonger tijdperk dagteekenen en later
in de mergel-laag zijn bedolven geraakt dan de steenkolen
bevattende lagen a zijn gevormd geworden, wier afgebrokene
koppen zij bedekken, zoo mögen zij toch met evenveel zeker-
I«I1 I> -(
f
V
L. Horner („Verslag van eene mineralogischereis in de residenti e Bantam, " te
vinden in de Verh. v. Ii. Batav. Genootsch. t. XVIt bladz. 47) lieeft te onbepaald
het oor geleend aan de verbalen der inboorlingen en de beteekenis der verkiezelde
boomstammen als leden eener Vijórhistorisehe geologische formatie over het boofd
gezien. Met meer juistheid is over dit onderwerp geoordeeld door Rigg (,,Sketch
of the Geology of Jassinga," opgenomen in de Verb. v. h. Batav. Genootsch. t.
XVII), en K. Hasskarl (,,B:jdragen tot de kennis van Znid-Bantam,," te vinden in
het Tijdsch. v. Neérl. Indie, jaargang IV. bladz. 227.)