
eeii speciflek gewigt van 1,000. Lakmoespapier wercl ligt rood
er tloor gelsleurcl; in 100 grammen bevatle het: zwavelzure potasch
0,00339, zwavelzure kalkaarde 0,01266, zwavelzure raagncsia
0,00593, zwavelzuur ijzerprotoxyde 0,00109, zwavelzure
aluinaarde 0,0025S, chloorsodium 0,00701, aluinaarde 0,00511,
kieselaarde 0,00353, totaal der vasle bestanddeelen 0,04127,
wijders Levatte het eene groote hoeveelheid zwavelwaterstofgas;
tameiijk veel koolzuurgas en sporen van organische zelfstandigheden.
— In dit water vormde derhalve zwavelzure aluinaarde
het hoofdbestanddeel niet.
Het water der vroeger genoemde heete, borrelende bronnen en
plassen, in de nabijheid van den wesl-zuidwestelijken oever, waarvan
de temperatuur (in 1851) niet hooger steeg dan 119,5° F.,
had een specißek gewigt van 1,001 bij 28,0° C. en bevatte in
100 grammen: zwavelzure potasch 0,00638, zwavelzure soda
0,01104, zwavelzure kalkaarde 0,02373, zwavelzure magnesia
0,00661, zwavelzure aluinaarde 0,10242, zwavelzuur ijzeroxyde
0,01677, kieselaarde 0,03066, vrij zwavelzuur 0,05219, chloorwaterstofzuur
0,00026, henevens eene geringe hoeveelheid koolzuurgas
en zwavelzuur ijzerprotoxyde. — In het water dezer
plassen komt derhalve zwavelzure aluinaarde in veel grootere
hoeveelheid voor, dan eenig ander bestanddeel! — wijders wordt
vrij zwavelzuur en, na dit bestanddeel, /«ese/aarc/e betrekkelijkerwijs
gesproken daarin in zeer groote hoeveelheid aangetroffen,
terwijl ook over 't algemeen het totaal der vasle bestanddeelen, er
in aanwezig, veel grooter is, dan in het meerwaler wordt aangetroffen;
dit laatstgenoemde bevindt zieh in een raeer verdnnden
toestand, ten gevolge van den voortdurenden toevloed van zoet
water, aangevoerd door de beide beken. Maar dewijl insgelijks Aei
ivaler dezer plassen zieh door niiddel van kleine beken in hei meer
onilast, (1) is het duidelijk , dat in verschillende tijdperken,—
(1) Naar het gevoelen van den heer MAIER hebben, bij het binnenstroomon van dit
raineraalvvater in het meer, de volgentie scheikundige onl/.ettiugen plaats. Het zwavelw
a t e r s t o f g a s , dat 111 het meer aanwezig is, ontieedt het zwavelzure ijzeroxyde van het
mineraalwater en vormt een oxydulzout met afscheiding van zwavel, welke als zwavelmelk
op den bodem wordt neörgeploft; eenegelijke ontleediiig ondergaat het zwaveii«e
zuur in water en zwavelmelk.
-fir
477
wanneer het mineraalwater dezer bronnen en plassen (ten gevolge
eener sterkere ontwikkeling van dampen) in eene groolere hoeveelheid
dan gewoonlijk wordt gevormd en te gelijker tijd, door aanhoudende
droogte, de toevoer van zoetwater uit de beide beken
vermindert, — het scheikundige zamenstel van het water, in het meer
aanwezig, aanmerkelijke veranderingen moet ondergaan. Eene sterkere
ontwikkeling van darapen dan gewoonlijk kan invloeddaarop
uitoefenen, uiet slechts door het sneller entbinden en oplossen des
rotsbodems van het meerbekken en van zijnen oever, maarwelligt
ook doordien het water, dat van buiten door spielen lot op zulk
eene diepte in de kraterkolk doordrong, waar de hooge temperatuur
de oplossende kracht er van zeer vergroot en alwaar de rotsmassa's
zieh vermoedelLjk reeds in een zeer weeken toestand bevinden
— door deze dampen als mineraalwater wederom wordt
opgestuwd. (De temperatuur van het water der plassen, welke
aan den oever van het meer worden gevonden, en zoo rijkzijn
aan minerale bestanddeelen, is toch in der daad veel hooger
dau die van het meerwaler.) Op die wijze kan het somtijds geheuren
, dat de inwendige vulkanische werkzaamheid en de gesteldheid
van het weder zoodanig zijn, dat het water van het
meer in zamenstel bijna overeenkomt met het bronwater, hetwelk
aan den oever opwelt, dat het veel zwavelzure aluinaarde
, henevens kieselaarde en vrij zwavelzuur bevat en dat
wijders insgelijks het nederplofsel, hetwelk gevormd moet worden,
zoodra het evenwigt tusschen het oplossings- en het op te lossen
middel ophoudt te bestaan, bij voorkeur moet zijn kieselzure
kleiaarde. Eene groote hoeveelheid klei en kieselaarde kanbovendien
in zwevenden toestand (door mechanische oorzaak) in het water aanwezig
zijn, en later bezinken , namelljk , wanneer na hevigen regen
slortheken, van alle zijden over de bestanddeelen der opgeloste
rosten heenstroomende, zieh in het meer hebben gestört. — Uit
eene vergelijking der waarnemingen, gedaan in 1819, 1837 en
in 1851, blijkt ten duidelijkste, dat niet immer zulk eene hevige
ontwikkeling van zwavelwaterstofgas uit den bodem van het bekken
plaats heeft als h-^l geval was, toen de heer MAIER deze plaats
bezocht, ja, dat die somtijds geheel en al scbijnt te hebben opge-
|ip
llHl«
F
«im
1
rHi ttlä t