
I R
1
I L
1
vlak loeloopende bodem siedits cene geringe glooijing heeft,
worden daartusschen aangetrofFen. Dergelijke dalbodems zijn
grootendeels bewoond. lloewel de grootte-schaal, waarop
deze dalen zijn gevormd, zeer gering mag genoemd worden,
enlimme diepte beneden liet omringende land, gemiddeld genomen,
niet meer dan 440 voet bedraagt, zoo strekken zij zieh
in de lengte vele dagreizen ver uit, hebben zij nu eens eene
aanmerkelijke breedte, versmallen zieh la ter weder tot eene enge
kloof, maar vertoonen in hunnen kronkelenden loop overal
gelijke vormen. Derhalve bieden zij den beschouwer veel romantisch
schoon aan, dat hem de dalvormen van veel oudere formati
envoor den geest brengt, zoo als bij voorbeeld, het Moesel-dal in
de Grauwacke formatie, en de kleinere dalen van den Hundsrücken.
Dergelijke dalen in Centraal-Bantam, afdeeling Lébak.
zijn die der beken (tji) Oedjoeng, en (tji) Limoet; ook in Zuid-
Bantam komen eenige dergelijke dalen voor, b. v. het schoone
tji Sihi-dal.
VIERDE VORM.
Het laagsgewijze gebergte stijgt van de zuidkust met eene
gelijkmatige, doch steilere helling dan in de beide vorige gevallen,
naar het noorden opwaarts; in diezelfde rigting, derhalve
van het noorden naar het zuiden, wordt hetzelve door spleten
doorgroefd, welke, door la ter plaats gehad hebbende erosie,
zoowel wijder als dieper geworden, thans 500 à 1,000 voet
diepe insnijdingen in het gebergte vormen, hetzelve in afzonderlijke
| à paal breede, doch zeer lange stukken,—
strooken, — verdeelen, welke evenwijdig nevens elkander in
de rigting van het noorden naar het zniden afdalen. In de
nabijheid der hooglanden, welke den voet der vulkanen omringen,
strekt zieh de oppervlakte dezer bergdeelen gewoonlijk
tiit in eene horizontale rigting; nadat zij zieh echter op
die wijze tot zekeren afstand naar het zuiden hebben voortgezet,
beginnen zij van het noorden naar het zuiden tot aan
de kust te dalen. liier koniL derhalve niet slechts eene eenzijdige
verlieiTmg naar het noorden in aanmcrking, maar
rene wrongvormige, meer of min coin exc opdrijving in die
rigüng. BLiitendien be/ilLen verscheidene van deze bergdeelen,
wanneer zij als een geheel, in hunne gansche uitgesLreklheid,
welke vele mijlen bedraagt, worden beschouwd, nog
eene, hoewel geringe bolrondheid in eene tegenovergestelde
rigting, namelijk, van het westen naar het oosten; zij doen
zieh voor als huUvormige opheffingen, wier oppervlakte, die
vroeger effen was, ten gevolge daarvan, een eenigzins spherisehen
vorm verkreeg, en door die vergrooting van omvang
moet genoodzaakt zijn geworden open te bersten. Het is
vooral in het middengedeelte dezer wrongen, alwaar de opheffing
zieh lieL sterkst openbaarde, dat dergelijke reten
moesten ontstaan. Is deze voorstelling, ten opzigte van de
vorming der, zoo even genoemde groote landwrongen, juist,
dan moet welligt de oorzaak van het ontstaan der groote
erosie-kloven, welke deze formatie thans doorgroeven, worden
gezoeht in de gapende reten, welke bij het opheffen der gansche
massa werden gevormd. Deze kloven toeh moesten de
afvlietende watermassa tot bed verstrekken. •—• VOORBEELDEN.
Vele streken van Soekapoera en van Tjidamar, alwaar deze
en de vorige, namelijk, de wijze van ligging en van landvorm,
ten deele in elkander overgaan, zieh aan bare grenzen
met elkander vereenigen. Van het noordelijkste meer of
min horizontale gedeelte der opdrijving, dat ongeveer van
het geheel beslaat, d. i. in de rigting van het noorden naar
het zuiden, worden merkwaardige bewijzen aangetrofFen in
de, ten deele althans, geheel en al vlakke hooglanden, —
plateaux, — welke de vulkaanrij van den Tiloe tot aan den
Tjikorai aan de zuidzijde omringen, en wel voornamelijk de
landwrongen zuidwaavts van Penggalengan, Tjimanoek en
Tjikatjang. Van de splijtings-dalen, welke door erosie zijn
verbreed geworden, zal ik hier slechts eenigen der grootsten
noemen, namelijk, die waardoor de volgende beken stroomen:
tji Longan, tji Balo, tji Paioedja, tji Kaengau, tji Pabaloekan,
tji Sangiri, tji Kaso, tji Palaboe, tji Kaniang; doov
dergelijke dalen wordt de genieenschap in eene dwarsche rigtmg,
van het oosten naar het westen, zeer bcmoeijelijkt. Wanneer
men zieh op den eenen rand bevindt, is de andere so)n.
!ijds niet verdor dan ocn .Iniksoiischoi daarvan vei'wijderd,
S \
« "