
^ i i i r r i t f i i f i m i i - i i f ^ a i i f M
m
worden ijzerkies-kristallen in deze sleensoorl waargenomen, waaruil,
te rekenen van diLpunl, de beddingder beek hoofdzakelijk bestaat, lerwijl
hooger opwaarls boven de bedding aan de regier- of noordweslelijke
belling van het dal, waar längs ile weg loopt, meer onlbloolingen
worden gsvonden van het vroeger genoemde gabbroaehtige
en schieferige gesleenle. Deze gesleldheid behoudl het gebergle
tot aan het dorp Look kidang. Van hier wendt de beek zieh iiaar
het zuiden, neemt de Kali-Look oelo op, welke iiit een oostelijk
dal afwaarts stroomt, en zet vervolgens onder laatstgemelde beiiaming
baren loop in eene zuideUike rigting voort door eene
enge kloof, welke zieh op een geringen al'stand van daar verbreedt
tot een dalbodem, waarin de doi pen Winangoen, Karangsamboeng
en Banioro zijn gelegen. Te rekenen van het dorp Look kidang
woi'den aan den regier- of vveslelijken dalwand, wel is waar, zeer
uit haar verband gerukle zandsleen- en kleimassa's aangelroffen,
die echter onveranderd zijn gebleven, wat bare pelrographische
hoedanigheid betreft, terwijl men in de bedding op vele plekken
nog groensteenrots vindt, — aan het uileinde der kloof daarentegen,
waar de beide hoeken in ver naar het oosten en westen
zieh uitslrekkende wanden overgaan en wel in de nabijheid van
het dorp Winangoen, verkrijgen de aanvankelijk kleiachlige lagen
eene geheel verschillende hoedanigheid. Zij vorraen alhier een
zwarlblaauw en zilvergrijs talkachtig gesleenle : L. n". 1296 —
1500, dat specifiek zwaar van gewigt is, en waarin kleine teerlingvormige
ijzerkies-krislallen voorkomen; het bevat nesten en
äderen van wit kwarts, waarin raede dergelljke teerlingen zwavelijzer
besloten zijn. Eenige, ja, de raeeste deelen dezer rolsen zijn
zeer hard en zwarlblaauw: n". 1296 , andere deelen, die laagsgewijs
doch onregelmatig met de vorigen afwisselen, hebben eene lichtere,
namelijk, blaauwachtig zilvergrijze of groenachtige kleur, zijn
week, glimmend, vellig op het gevoel en zeer kleurafgevend: no. 1297;
hier Insschen worden lagen of nesten aangelroffen, welke beslaan
uit eene losse, iijne, witkleurige aarde (hoofdzakelijk lalkaarde) :
no. 1500, die vellig is op het gevoel. Deze verschillende deelen zijn
echter nergens door eene scherp geteekende grens van elkander
gescheiden, maar door overgangsvormen ten innigste met elkander
in
vereenigd; de kwartsmassa's, welke er in voorkomen: n«. 1298—
1 2 9 9 , zijn geene van eiders herkomstige puinbrokken; maar
daarenlegen onafscheidbaar verbonden met de blaauwe, talkachtige
massa, waarin zij trapsgewijs overgaan. De oppervlakte dezer
rolsmassa's is menigwerf schieferig afgezonderd, of schieferig
gekronkeld, hier bij wijze van lijslen geslreept, eiders in allerlei
riglingen met groeven, voren, doortrokken, doch van de evenwijdige
laagdeeling van het gebergte wordt in deze Streek geen
spoor gevonden.
Dergelijke rotsmassa's vindt men verder oostwaarts van het uiteinde
der K.-Look oelo-kloof, namelijk, aan den sleilen wand,
welke ter noordelijke grens strekt aan de dalvlakte van Banioro.
(Aan den voet des zuidelijken wands hebben wij gene kalkbank
reeds in oogenschouw genomen, die op bladzijde 209 beschreven
werd.) Op een punt verheft zieh deze wand veel hooger dan
overal elders; hij vormt aldaar een steil juk, G.-Paras geheeten,
alwaar doleritische en diorilische ganggesleenten tot aan de oppervlakte
zijn doorgedrongen en vergezeld gaan van de vroeger
reeds vermelde glimmende, talkachtige, bijna schieferige massa's:
n". 1296—1297. De verder van hier verwijderde deelen des wands,
benevens het gansche gebergte, dat zieh verder oost-en zuidwaarts,
uitslrekt, zijn zaämgesteld uit onveranderde, weeke zandsleen-, mergel
en kleilagen. Aan de zuid- en zuidooslelijke zijde der dalvlakte
van Banioro hellen deze lagen naar het zuiden en zuidoosten, en
aan de noordelijke zijde, in de nabijheid des G.-Paras, hellen zij
naar het noorden; deze dalbodem doet zieh derhalve aan het oog
voor als een splijtingsdal, hetvvelk aan zijne oostelijke zijde halfkringvormig
is gesloten.
De noordelijke dalwand, waaraan de G.-Paras zieh verheft,
slrekt zieh veel verder uit naar het ooslen, vervolgens als een
laagsgewijs gevormde rand naar het oost-noordooslen tot aan een
voorwaarts springenden hoek, welke G.-Silöreng wordt geheeten,
en ten laatste belt hij in eene geheel legenovergeslelde rigling
dan de G.-Paras, namelijk, naar het zuiden en zuidoosten, terwijl
hij naar het noonlen en noord-noordwesten een steilen breukrand
vorml. Hieruil volgt, dat het laagsgewijs gevormde gebergte in
If
• f If
f
ril