
I
76
der opgerigte, loodregt staande lagen vindt men aan de zuidelijke
zijde der keten, d. i. aan de noordelijke zijde van het tji
Djolang-dal. Aldaar ligt de nevenkloofvan de tji Roetjang, aan
welker wanden men aanvankelijk loodregt opstaande ziiilen
meent te ontwaren; met Lewondering aanschouwt men deze
zuilen, die, lionderd voet, ja, hooger oprijzende, liier gelieel en
al lijnregt zijn, eiders een slangsgewijs gebogenen vorm liebben;
het zijn echter niet anders dan de koppen van loodregt
staande zandsteenlagen, die aan den wand in den vorm van
hjsten, als de smalle zijde van mnren, 2 a 5 voet ver btiitenwaarts
uitsteken, uithoofde de tusschen dezelven liggende
thonlagen tot eene gelijke diepte uitgespoeld en in gleiiven
herschapen zijn. Verder zuidwaarts heen ziet men deze lagen,
— aan den linkerwand der kloof van deze beek, •— in
bare bovenhelft half kringvormig, bij wijze van een koepel
omgebogen, zonder gebroken te zijn. Deze streken hggen aan
het benedengedeelte en aan den voet der Poegak-keten, ten
noorden van de poort n«. 2 op Figuur 11.
In het ziiiden en in het zuidoosten van dit gedeelte van den
voet des bergs ligt de Streek, waar de bodem van het tji Djolang
dal zieh het verst uitstrekt en alwaar hij tevens breeder en
vlakker is dan eiders. Het is dat gedeelte van den dalbodem,
hetwelk gelegen is tusschen de poorten n". 1 en n". 2 en dat ten
Westen wordt begrensd door den 900 a 1,100 voethoogoprijzenden
wand van het Rantja-platean. Aldaar treft men, in de rigting
van n". 1 naar n». 2 genomen, in de nabijheid van den
oever der tji Djolang, de volgende dorpen aan: Bandar dengdeng,
Tjigintoeng, Janglapa en Tjoeroek, behalve nog cenige
anderen, welke, verder van den oever verwijderd dan de vorigen,
in den dalbodem zijn gelegen. In de zoo even genoemde
rigting, namelijk, van het zuiden naar het noorden, door deze
Streek gaande, komt men over eene iiitgestrektheid van verseheidene
palen, onafgebroken over lagen, welke volkomen
loodregt staan en van het westen naar het oosten gerigt zijn.
Ik haal dit voorbeeld aan als een bewijs van de ontzaggelijke
dikte der formatie, waarvan ik reeds vroeger in het derde kapittel,
bladz. 41 heb gesproken. Verder oostwaarts van deze
plaats zi^t men nieuwe voorbeelden van loodregt staande la-
-¡'»".afiaf'
/ /
wen in drie vlakke heuvelstrooken binnen h o et lioofddal, welke,
naar het schijnt, door erosie der tusschen dezelven liggende
deelen zijn gevormd; ten gevolge hiervan zijn de kleine nevendalen
ontstaan, door welke thans de beken (tji) Soebang, t.Awi,
t. Tanggil en t. Moentik stroomen.
Laat ons thans nog een blik werpen op de streken, gelegen
aan den oost-zuidoostelijken voet van den Tjerimai. Hier zien
wij de noordelijke helling van het opgehevene neptunische gebergte
b bedekt met vulkanische gesteenten en uitwerpselen.
De voet des vuurbergs strekt zieh echter niet met eene gelijkmatige
giooijing naar de bedding der tji Sangaroeng uit, maar
vormt, in de zone van 1 a 2,000 voet, breede voorsprongen,
welke met eene zachte giooijing en bij wijze van terrassen afdalen.
Deze trapvormige gedaanteverkreeg de helling misschien
door het neptunische gebergte, namelijk, door de voortzetting
van de noordelijke helling der keten b in Figuur 12, welke onder
den voet des vulkaans verborgen ligt en eerst met lavastroomen
moest bedekt, met vulkanische puinbrokken moest
overstelpt worden, alvorens de voet des vulkaans zieh naar het
oost-zuidoosten tot aan de tji Sangaroeng kon uitstrekken. Over
dezen in tei'rassen voorwaarts springenden, vlakken voet van
den Tjerimai, is de groote weg van Cheribon naar Koeningan
aangelegd, welke op het proiiel in Figuur 12 met eene gestipte
lijn is aangeduid.
Men ziet hieruit, dat het de Tjerimai niet kan geweest zijn,
welke de dubbele opheffing van het neptunische gebergte veroorzaakt
en het splijtings-dal heeft doen ontstaan, dat begrensd
wordt door de twee, ter wederzijde oprijzende ketenen a en h:
dat integendecl de groote opheffing van het tertiaire gebergte
reeds had plaats gehad, dat de beide keteneii, nainelijk, ook de
keten b, reeds aan wezig was, toen de vulkaan uit eene meer
noordwaarts gelegene spieet oprees en door zijne eigene
producten langzamerhand tot een kegel aangroeide, die
thans viermalen de hoogte bereikt van de centrale keten, welke
zieh boven de omringenden verlieft. Deze keten, waarin ook
oudere, namelijk, dioritische gesteenten worden aangetroffen,
was het, welke, langen tijd vöor de vorming des vulkaans plaats
greep, de bergketenen a en b opwaarts dreef
^ ;
I '