
I)
•i
{1
I II
ii -ij-iti' ,
I H
i
I - :
í , t
/
236
terwijl zij op den vulkanischen bodeni volstrekt niet voorkomen.
Niet siech ts ten opzigte humier steeds afwisselende grootte,
maar insgelijks wat bkreft liunne hoedanigheid, komen de
vroeger vermelde overhlijfselen volkomen overeenmet die, welke
in eene, overigens tamelijk uitgebreide Streek van het eiland
Java, namelijk, in het binnenste gedeelte van het Bantamsche
regentschap Lebak, laagsgeivijs opeengehoopt worden gevonden.
De laatsten verdienen derhalve uit dien hoofde onze bijzondere
a and acht.
Zij worden, b. v., gevonden in het tji Oedjoeng-dal, zoo mede
aan deszelfs znidelijke zijde.indenabijheidvanBodjongmanik
en Bodjong mangkoe. De neptunische gehergten bestaan te dier
plaatse uit versclieidene leden, welke, naar gelang hunner verschillende
wijze van ligging, in twee groepen behooren te worden
gerangschikt, wier ontstaan uit verschillende tijdperken
dagteekent: a. het benedenste, eigenlijke ieriwre gebergte, bestaande
uit thon-, mergel- en zandsteenlagen, welke onderling
met elkander afwisselenenwaartusschen de fossile kolenvlotten
ingesloten liggen, met wierbeschouwing wij ons in het volgende
kapittel meel-'bepaaldelijk zullen bezighouden. Dit benedenste,
laagsgewijs gevormd geheel is derwijze uit zijn verband gerukt,
dat de lagen in verschillende streken van het gebergte niet
slechts in verschillende, maar menigwerf in volkomen tegenovergestelde
rigtingen hellen en onder meer of minder steile
lioeken afdalen. In de nabijheid van Bodjong manik, in die
streken, waardoor de tji Seroea stroomt, hellen deze kolenhoudende
lagen onder een hoek van 25» naar het noorden,
terwijl zij daarentegen in de nabijheid van Bodjong mangkoe,
in dat gedeelte des lands, waardoor de tji Lajang hären loop
voortzet, onder een hoek van 55° naar het westen hellen. Beide
beken hebbenhareuitwateringin de tji Oedjoeng, ter linker- of
zuidelijke zijde van welke ri vier zij benedenwaarts stroomen. —
h. Op de afgebrokene koppen der zoo even genoemde lagen,welke,
naar het schijnt, eene zeer on^ene, heiivelachtige basis vormen,
rüsten de na volgende, daarop afge'tetle leden, welke meer
of min horizontaal liggen of niet laagsgewijs zijn afgedeeld;
deze bovcnste leden, zulks blijkl duidelijk, moeten bij gevolg
later zijn afgezet geworden, nadat de kolenhoudende lagen
mm
237
reeds gebroken en opgerigt waren. Ontblootingen van de
zelven worden derhalve nergens eiders gevonden dan in beekbcddingen,
uithoofde zij ter zijde der beekoe^^ers en op de schedels
der heu velen door de volgende lagen zijn bedekt 1°. aan
de noordelijke zijde van het tji Oedjoeng-dal, noordwaarts van
de straks genoemde dorpen (Bodjong manik en mangkoe)
wordt het krijtwitte, mergel- of tufachtige conglomeraat: L.
n". 394—395, gevonden, waarvan wij reeds vroeger, namelijk,
in het 6'ie kapittel, C. n". 1, bladz. 206, melding hebben gemaakt,
hetwelk zulk eene groote menigte kwartskristallen bevat
en dat meer noordwaarts heen het gansche land heinde en
verre bedekt; de heuvelmassa's in de noordelijke helft van deze
Streek gelegen, verkrijgen hare breed-vlakke gedaante door
dit conglomeraat. De zuidelijke helft, zuidwaarts van het zooeven
genoemde dal, heeft een terrein, dat steeds meer oneifen,
bergachtig wordt, naar mate men verder zuidwaarts gaat; in
die streken nu, welke het naast aan de t j i Oedjoeng grenzen en
die niet hoog oprijzen, is de vroeger onder a opgenoemde formatie
groep hier en daar bedekt met steil afgebrokene kalkbanken,
b. v., van dergelijken, waardoor de tji Bioek en tji
Majang baren onderaardschen weg hebben uitgespoeld en
3°. met eene mergel-laag, waarin de brokstukken der verkieselde
boomstammen voorkomen. Door de werking van het water
uit deze laag losgespoeld en op de beddingen der beken blootgelegd,
worden zij, bij voorbeeld, in de tji Lajang, bij Bodjong
mangkoe, en in andere beken dezer Streek bij duizenden aangetroifen.
Zij bestaan uit fragmenten van boomstammen, welke eene
lengte hebben van 1 á 3 voet, ja, waaronder er voorkomen,
die 7 en meer voet lang zijn; zij zijn overgegaan in hoornsteen,
agaat of vuursteen en vertoonen op de meeste plaatsen nog
zeer duidelijk, zelfs aan het bloote oog, de structuur van het
hout, der zclfstandigheid waaruit zij vroeger bestonden: L. n«.
349, a. Bij de meeste dier fragmenten laat zieh niet slechts de
straalvormige verdeeling der vaten bespeuren, maar ziet men
insgelijks zeer onderscheidenlijk de jaarkringen van het hout.
Gewoonlijk bestaat het grootste gedeelte der massa uit een
bruinachtigen of bleken hoornsteen ; hier tusschen worden