
0
I i ,
366 567
f
¡ • f
t\ I
I i
iiaar liet zuiden, de oostelijke wand vau het noord-noordwesten
naar het zuid-zuidoosten gerigt; het schijnt derhalve, dat hij in
eene noordelLjke rigting uitwigt en bijna dwars door de beekbedding
loopt, terwijl hij de lagen van het tertiaire gebergte onder
een scheeven hoek doorsnijdt. Daarop volgt hooger stroomopwaarts
een tweede en een derde dam, wellce laatstgenoemde aan zijne oostzijde
eene gelijlie rigting heeft als de eerste en mede tusschen scherp
toeloopende randen is besloten. Beide dämmen liggen op een afstand
van 500 voet van elkander. De zandsteenlagen, welke van deze gangen
doorsneden zijn, hebben eene buitengeivoon harde en vaslc hoedanigheid.
Driekwart paal hooger opwaarts wordt een vierde gang gevonden,
die volkomen uit dezelfde steensoort beslaat als de vroeger
gemeide; hij wordt oost-noordoostwaarts van de genoemde Moeara
aangetroffen in de bedding der Tji-BIarindjoeng, en zal door
ons nader in oogenschouw worden genoraen, uilhoofde de
fraaije onlblootingen eene iiitmnntende gelegenheid aanbieden om
de ligwijze van het gesteente te onderzoeken. Het Tji-Marindjoengdal
is hier minstens 500 voet diep en door evenwijdig gestreeple —
laagsgewijs afgedeelde — wanden begrensd, die in de meeste
streken ter wederzijde zeer steil oprijzen. Slaat men deze Streek
in de verte gade, bevindt raen zieh, bij voorbeeld, aan de helling
nabij Pasir moentjang, dan schijnt het als doorsneed een
smal jnk het dal in eene dwarse rigting , in welks middengedeelte —
van het juk , namelijk — zieh eene zeer smalle, scherp toeloopende
kloof bevindt; zie J. III. Figuur 49. Komt men nader bij de bedoelde
plaats , dan ziet men , dat de randen dezer schijnbare spieet
niel tegenover, maar achter elkander liggen en dat zij uitsluitend
worden gevormd door de vooruitspringende hoeken van den wand
van het dal, hetwelk zieh al kronkelend voortzet, ja, somtijds
onder een regten hoek van rigting verändert, ten gevolge waarvan
de rand afwisselend nu van de eene, dan van de andere zijde
met scherpen hoek voornitspringt, waar tegenover sleeds eene
zacht glooijende holte in den anderen wand wordt gevonden. Zie
J. III. Figuur 50. — Aan den voet van den linkerhoek, van de spits
der rib, welke zieh in de rigting van het zuid-zuidoosten naar
het noord-noordweslen in het dal uitstrekt, wordt een kleine
waterval gevonden , een trap der beekbedding, welke eene gelijke
rigting heeft als de rib; 200 voet hooger opwaarts boven dezen
waterval vindt men, in een breed en vlak gedeelte der bedding,
het ganggesteente, dat wij nader in oogenschouw zullen nemen.'
Op gansch Java wordt, zoo ver mij bekend is, geen fraaijer ganggesteente
gevonden, dat binnen zulke scherp toeloopende randen
is besloten. — Alle andere deelen des dalbodems en zijner zijwanden
bestaan uit conglomeraat- en zandsteenlagen, die zeer
regelmatig van west 30° ten noorden, naar oost 30° ten zuiden
zijn gerigt, gelijk het geval is met de lagen, die wij op het
vroeger vermelde punt in oogenschouw hebben genoraen, welke echter
alhier onder een hoek van 20 ä 30° naar noord 50° ten oosten
hellen. Het ganggesteente doorsnijdt in eene dwarse rigting deze
lagen in den dalbodem, waar boven het zieh als een 10 voet
dikke muur, met scherp toeloopende randen, eenige voet hoog verheft.
In den dalbodem is deze muur van het noord-noordoosten
naar het zuid-zuidwesten gerigt, vervolgens wendt hij zieh allengs
naar het zuiden, rijst längs den steilen linker- of zuidelijken dalwand
opwaarts, waar tegen hij even als een dwarsstut, hoewel
niet volkomen reglhoekig, maar eenigzins naar het oosten hellende
steunt en van waar hij 5 ä 7 voet ver uitspringt. (Zie J.
III. Figuur 51.) Het is een blaauwachtig, donkergrijs, zelfs zwartachtig
gesteente, dat eerst ten gevolge van aanvangende verweering
aan zijne oppervlakte eene vaalgrijze kleur verkrijgt; met
het bloote oog kan men in de digte of altbans zeer fijnkorrelige
grondmassa geene andere zelfstandigheden ontdekken dan augietkristallen,
die allen eene gelijke kleur hebben en in den vorm
van achtzijdige zuilen met twee eindvlakken, (1) doch zeer verschillend
van groolte voorkomen, in dier voege echter, dat de
grootsten | duim lang en meer dan \ duim dik zijn; twee der
tegen over elkander staande zijden zijn steeds iets smaller dan de
anderen, ten gevolge waarvan de zuilen eenigzins plat gedrukt
schijnen. Deze schoone augiet-porphier: L. n». 638, is evenwijdig
Iiro\,uiaarbhri.t,ITr- ' b^sohreven zijn in Blum's Oryktogn.,
toi