
I . t a ! 'l'i
t i " : j ; I
• j ''I ' ii •
t f
32
maal de dikte van liet daarhoven liggende gedoelte üvertrelt.
h. Onder de erosie-kloven, welke in de westelijke streken van
liet distriktKarang (Soekapoera) worden gevonden, zijner twee,
die tot op de liggende laagvan endogeen gesteente doordringen;
even als alle andere kloyen van dit gehergte zijn zij van
het noorden naar bet zuiden gerigt. De eerste kloof is die der
tji Bah, gelegen tussclien de dorpen Tjikalong ten. oosten en Tjipoetat
ten westen; de tweede kloof is die der tji Patoedja, tusschen
het zoo even genoemde dorp Tjipoetat ten oosten en Nagrok
ten Avesten. Deze dorpen liggen op de platte hoogten,
welke tussclien de kloven oprijzen; de kloof van de tji Patoedja
heeft eene diepte van 470 voet, en eene gelijke diktq lieeft te dier
plaatse de vlotformatie. In liet laagst uitgespoelde gedeelte dezer
beide kloven, welke^ overdwars genomen^, ten lioogste l-J.
paal van elkander verwijderd zijn, ontwaartmenop denbodem
derzelve een zeer vast en bard massa-gesteente, betwelk perk
beeil gesteld aan een dieper uitspoelen des bodems. In de tjiPatoedj
a vormt dit gesteente een bed ter breedte van 200 voet, betwelk,
uitlioofde der kleine oneffenbeden^, bobbelig ruw is; eene
menigte van elkander kruisende reten of naauwe spleten geeft
aan dit gesteente eene gebeel en al onregelmatige afzondering,
welke sleebts eenigermate overeenkomt met eenen rbombiscben
vorm. Aan zijne oppervlakte bezit dit gesteente eene grijze, van
binnen, op versehe breukvlakken, eene fraaije blaauwacbtige
kleiir en bestaat bet uit een fijn korreligen tracbiet, welke zeer
bard is en waarin bijna geene bornblende wordt aangetroifen;
in bet veldspaatb-deeg, dat voor lietbloo te oog eene gebeel digte
massa vormt, ontwaart men sleebts kleine, helder glinsterende
kristallen van glasaehtigen veldspaath en insgelijks witte glimmerblaadjes.
Uitboofde deze kloven in geenen deele tot de diepste behooren,
en op den bodem van andere in de nabijheid liggende kloven,
welke tweemaal dieper zijn dan deze, geene andere dan
neptunische lagen worden aangetroifen, zoo is het waarschijnlijk,
dat ook deze trachietische bodem der tji Balo en der tji
Patoedja gevormd worden door de oppervlakte van een lavastroom,
welke sleebts eene geringe uitgebreidbeid bezit; wijders,
dat dezelve onder water werd uitgebraakt en zieh uitbreidde
op eene reeds voorhanden zijnde groep van neptunische lagen,
die missebien eçne grootere dikte bezitten dan de bovenste étage
van bet gebergte, die la ter is afgezet en slechts 470 voet dik is.
c. Ditzelide is waarschijnlijk het geval in de kloof der tji
Oepih, oostwaarts doch in de onmiddellijke nabijheid van het
dorp Kolampêrês. Dit dorp ligt in het boveiigedeelte van midden
Tjidamar, ten oosten van de groote tji Sadéa-kloof Het
gebergte bestaat aldaar hoofdzakelijk uit een weeken, fijnen
zandsteen van blaauwachtige kleur, welke eene zeer groote
hoeveelheid meerendeels gebroken schelpen bevat; deze zandsteen
is doorgroefd geworden tot op het vulkanische liggende
gesteente, hetwelk op het diepste gedeelte der kloof zigtbaar is.
d. Zoo wordt mede eene vulkanische liggende laag aangetroffen
in de kloof der tji Kaso, gelegen aan de grenzen van Djampang
tengab en koelon en der tji Soro, westwaarts van de vorige,
namelijk, tussehen die kloof en het dorp Tanglar (in Djampang
koelon.) E^ie bank, bestaande uit een ver verbreiden,
lossen, korrelig-poreusen kalk, van vuil gele kleur, eene soort
van grofkalk, namelijk: L. no. 712, 713, die vol is van meer of
min verbrijzelde schaaldieren en koralen en op vele plaatsen
uit eene massa Foraniiniferen is zamengesteld: L. n". 720, deze
kalkbank wordt door de zoo even genoemde kloof, ter diepte
van 300 à 400 voet, doorsneden tot op het vulkanische gesteente,
dat op de laagste plaatsen der kloofbedding te voorschijn
komt; bet bestaat aldaar, namelijk, op den bodem der
tji Kaso, uit eene gelijkvormige, zwartblaauwe basaltachtige
lava, waarin eene menigte blaasruimten worden aangetroifen:
L. n®. 722; in de tji Soro ontwaart men eene menigte glasaehtige
veldspaathkristallen in de zwartblaauwe grondmassa,
welke aldaar niet pi'oreus is: L. n°. 721. In beide beken heeft
het gesteente aan de oppervlakte eene afzondering in kleine
stukken ter grootte van | à 1 voet, welke nu eens de gedaante
hebben yan vierkante rhombische of vijfhoekige stukken, eiders
daarentegen knodsyormig zijn, dat is, naar het eene einde
smal toeloopen. De oppervlakte van dit gesteente is zeer onefien,
bobbelig en de kalkmergel — of de kalkbrekzie — is gebeel
en al onveranderd -ter plaatse waar zij met het vulkanische
gesteente in aanraking is. Hooger bergopwaarts, namelijk, ten