
ii- E W
»sl«
t «
g. Tjiaweni nederstort. Door eleu iiigang in dezen wand zuidoostwaarts
afdalende, liomt men in liet hol, dat weldra eene
zuidelijke rigting neemt, docli zieh vervolgens naar het oosten
wendt en zijnen loop volkomen in den vorm van een lioefijzer
voortzet. De gansclie nitgestrektheid van liet liol legt men al
wandelende in ^ i-Uir tijds af. liet heeft de gedaante van een kanaal
of spieet, is mi eens 20, ja, 30, somtijds sleclits 15 voet
lioog, gewoonlijk 10, menigwerf 30 voet breed, doch op enkele
plaatsen zeer naauw; aan het uiteinde verdeelt zieh het hol
in 2 armen; nit een dier armen stört zieh eene heek met schuimende
watervallen henedenwaarts, welke, nadat zij een groot
gedeelte van het hol heeft doorstroomd, in een naauw, westwaarts
gerigt nevenhol verdwijnt. In het drooge gedeelte van
het hol is de modder, welke den bodem hedekt, vermengd met
de nitwerpselen van vledermuizen, waarvan talrijke zwermen
aan het geweif hangen; uithoofde van de groote menigteonverteerde
insektenvleugelen, welke in de uitwerpselen woi'den
aangetrolfen, zoo is deze modder zeer los en ligt van gewigt: L.
no. 728. De temperatuur van den dampkring in het hinnenste
gedeelte van het hol, aan den voet van den waterval, hedroeg,
ten 9 nre (op den 2/®*"™ Novemher, 1847), 19,8, die van het
water 19,4, van den modder, welke op den hodem van het hol
lag en waai'in de thei^mometer | voet werd ingeduwd, 19,S,
terwij] de huitenlucht, körten tijd later, een warmtegraadhezat
van 19,0 en het water der tji Dölög van 18,8" R. Zeer waarschijnlijk
is het, dat deze heek als de voortzetting der vroeger
genoemde moet. heschonwd worden, uithoofde zoowel de ligging
der uiteinden van heide holen als de temperatuur van dei"-
zelver water met elkander overeenkomen; de hoogere temperatuur
der lucht, welke in het hinnenste van het liol Tjihoeaja
wordt waargenomen, moet worden toegeschreven aan de dierlijke
wärmt e door de vledermiiizen ontwikkeld.
Beide heken hehhen zieh derhalve een onderaardsehen weg
gehaand, ter plaatse waar degreiis wordt gevonden van de heide
formatien; overal vormt het viilkanisehe eonglomeraat het liggende
gesteente, welkshardheid paal en perk Steide aan de uitspoelende
werking van het beekwater. Aangaande de wijze van
ligging der beide Jeden der formatieten opzigte van elkander, zoo
¿i-ajiktsàiiias
177
komt dit hol Tjihoeaja geheel en al overeen met het zamenstel,
hetwelk wij in het vorige hol hebben waargenomen ; dit onderscheid
wordt alleen opgemerkt, dat de rolsteenlaag, tusschen
den kalkmergel en de eonglomeraatbank, op vele plaatsen
zeer dik is en dat , dewijl de rolsteenen in het hoogere gedeelte
der laag allengs zeldzamer worden aangetroifen, de mei'gel bij
gevolg meer en meer de overhand neemt, deze rolsteenlaag van
lieverlede, zonder duidelijke grens overgaat in de mergelbank.
Zie den grofkalk van het geweif van dit hol in: L. n». 727.
Behalve de beide voorgaanden, worden nog vele holen in
deze Streek aangetroifen, die, wat betreftde plaats, alwaar zij
zijn gelegen, namelijk, aan ofnabi j de grenzen van denkalkmergelen
het vulkanisehe eonglomeraat, in meerdere of mindere
mate met elkander overeenkomen. Allen worden zij zuidwaarts
van den stompen bergrug goenoeng Bèntang gevonden,
tussehen de tji Dòlòg en de meer zuidoostwaarts stroomende
tji Boeni, in het distrikt Djampang tengah. Behalve de
twee opgenoemden, vinden wij er de volgenden: 3". gowah
Tjiaweni, aan den linkeroever der tji Dòlòg, beneden de gowah
Tjihoeaja en wel in denzelfden herg; 4°. g'owah Tjinapoel, aan
den linkeroever der tjiMapag, welke hare wateren ui t eene meer
oostwaarts gelegene Streek naar de tji Dòlòg heenvoert; gowah
Singkoer, in den berg pasir Bajoer, tusschen de t j i Dòlòg en de
meer oostelijke tji Pitjoeng, welke zieh met de verder oostwaarts
stroomende tjiKarang vereenigt; dezelaatste heek heeft
heeft bare uitwatering in de tji Boeni; 6®. gowah Tjipitjoeng,
gelegen aan den regteroever van de heek van gelijken naam;
T>. gowah Tjikavang, aan den linkeroever van deze beek gelegen,
boven de monding der eerstgenoemde en beneden die der volgende
beek, welke uit het noordoosten nedervs^aarts stroomt; 8°. gowah
Tjimango wordt a an den linkeroever der beek gevonden; 9o" go'wah
Tjilèngsèr, gelegen aan den oever der beek van denzelfden
naam, welke insgelijks eene oostelijke nevenbeek der tji Karang
is, waarin zij boven de monding der tji Mango uitwatert;
10°. gowah Njangkokot, insgelijks aan den linkeroever van dezelfde
beek, doch hooger opwaarts dau het voorgaande hol. Die
holen, welke met eursiefletters zijn gedrukt, hehhen een grooteren
omvang dan de overigen en onder deze is n«. 7 de grootste. Iji
i
-4
(¿1
'•'JT'"