
f ' i iir'il
ü
t í
548 349
1 I
i 'íl
rt ..
in het zuiJ-znidooslelijke Strand der Wijnkoopsbaai afdaall. De
lezer zie daaromtrent bladzijde S4, 161, 201 en volgenden dezer
afdeeling. Dal gedeelle der helling van het hoogland , helwelk digt
l)ij het einde van het dal, ten zuidoosten van de monding der
Tji-Mandiri ligt, is gevormd uit diepe, spleelvormige dalen en ver
iiitstekende, doch insgelijks steil afdaíende herglijsten, welke
tusschen deze kloven liggen. Door dergelijke dalen stroomen de
Tji-Soro, Tji-Boedoen, Tji-Tapén en Tji-Dadap in eene noordnoordweslelijke
rigting en worden in de opgegevene volgorde van
het west-zuidweslen naar het noord-noordoosten gaande aangetroffen.
Het juk, dat tusschen de Tji-Boedoen en de Tji-Tapen
henedenvvaarls loojit, wordt G.-Piasaraala geheeten, aan welks
helling, niet ver heneden zijn hoogsle punt, het dorp Panoangoen
ligt; het juk, dat de Tji-Tapen van de Tji-Dadap Scheidt, is
bekend onder de benaining van G.-Rompang. Het dal der Tji-Dadap,
waarin lager benedenwaarls de Tji-Tapen valt, hebben wij, henevens
de warme brennen, kalkrotsen en puingesteenten, welke
er in voorkomen, reeds vroeger in oogenschouw genoraen ; zie
de vroeger aangehaalde plaatsen. Aan de zuidelijke zijde van het
dal der Tji-Tapen vereenigen zieh de G.-Rompang en Rasamala in
eene halfkringvormige rigting, — de lijn waarin de rand van het
hoogland zieh uitstrekt, — en doen zieh eerst beneden dezen rand,
als het punt van waar zij in het dal afdalen, aan het oog voor
als afzonderlijke- jukken. Soven op den schedel des hooglands
worden terliaire gesteenlelagen ontbloot gevonden, die op zeer
verschillende wijze uit haar verband zijn gerukt, doch raeerendeels
in eene zuid-zuidoostelijke rigting hellen (vergelijk vroeger bladzijde
190 : Tji-Boenoet); dergelijke klei-, mergel-, en zandsteenlagen
worden insgelijks aangetroffen beneden in het dal der Tji-
Mandiri, aan den voet des bergwands (vergelijk bladzijde 201:
Tji-Dadap en bladzijde 216 en 308). De bergvormen zijn, zoowel
boven op den schedel des hooglands als beneden in het dal, golfen
wrongvormig; men ontmoet er veelvuldige rijen heuvelen,
die raet zachte glooijing oprijzen, doch algemeeu genomen breed
en vlak zijn. De herglijsten echter, die aan de helling des hooglands
uitsteken, bestaan uit vulkanisch gesteeiite, en vorinen door
bare meerdere steilte en grootte een scherp contrast raet den zoo
even genoemden , zieh langzaam welvenden , of vlakken bergvorm.
Zij zijn in zijribben — graten — gespleten, die op bare beurt
menigwerf in nog kleinere nevenribben zijn verdeeld; allen hebben
echter een gelijken vorm als de hoofdrib en loopen aan hären nok
ZOO smal toe, dat er zelden eene voldoende ruimte voor een voetpad
is. Daarenhoven loopt de nok der graten bij het afdalen geenszins
in eene lijnregle rigting voort, maar rijst in tegendeel op
zekeren afstand telkens in kleine toppen opwaarts; van deze punten
is het, dat de zij- of nevengraten uitloopen, terwijl de daar tusschen
gelegene deelen van den zijwand steil, glad en onbeklimbaar
zijn. (Zie J. HI. Figuur 44.) — De dwarsdoorsnede dezer
bergribben — jukken -- heeft, doch in eene omgekeerde rigting,
bijna een gelijken vorm als de daar tusschen gelegene
spielen. Vergelijk vroeger bladzijde 166. Bij het ontwaren van dezen
hoogst eigenaardigen vorm, al bevindt men zieh nog op een
groolen afstand van daar, mag men steeds met grond van zekerheid
aannemen, dat men een trachielachlig — somlijds ook dolerietbasaltachlig
—uilbarslingsgesleenle voor oogen heeft. Men vergelijke
den grijzen, somlijds roodachtig gekleurden trachiel, herkomstig
uit het dal der Tji-Tapen: L. n". S53—554. Tusschen
dergelijke lijslen, die ter wederzijde steil afwaarts dalen, sluwl
de Tji-Tapen bare wateren op den bodem der enge, spleetvormige
vallei, met een sterk verval over neergeslorte, menigwerf
kolossale puinbrokken. Het gesleente heeft eene onregelmatige afscheiding
en vele gedeelten der wanden zijn aan hunne benedenhelft
met wrijvingsconglomeraat bedekt.
Aan den voet des G.-Rompang, ter plaatse waar de Tji-Tapen
in de Tji-Dadap valt, wordl eene onlblooling van klei-, mergelen
fijne zandsteenlagen in den bodem en aan de zijwanden van
het Dadap-dal gevonden; deze lagen hebben slechts eene diktevan
1 á 2 duim, doch vereenigen zieh tot hoofdlagen van i á 2 voet
dikle. Zij liggen gelijk planken op elkander, hellen onder een
hock van hoogslens 15° naar het zuid-zuidooslcn en zijn op groote