
l'i'
i I
ì 11
•¡¡¡¡¡^
, li
89
hunne bovenste ylakkeii, — nokken, — zijn de kalksteen-kammen,
vooral de goenoeng Goewali, Boendoet en Awoe, welke
het minst verbrijzeld zijn, wel liobbelig-mw en getand, maar
in bet algemeen genomen plat, bet bov^vlak gaat onder een
regten boek in de wanden over; verder merkt men op, dat de
sclieidings-vlakken, diedezelvenafdeelenen die bij demeesten,
vooral bij den goenoeng Goewab, in de nabijbeid der merkwaardige
bolen (bang) Silanang en Tjikasang, eene duidelijke
onderafdeeling der banken in lagen ter dikte van 8 ä 10 voet
te weeg brengen, dat, zeg ik, de scbeidings-vlakken verticaal
zijn gerigt, terwijl de menigte bolen, die in deze kalkbergen
worden gevonden, bunnen mond bebben op de bovens te platte
vlakte der jiikken en perpendiculair, van boven naar beneden,
bij wijze van scbacbten, in bet gesteente loopen.
De ZOO even genoemde kämmen van kalkrots zijn, namebjk,
opgerigte banken; zij staan geheel of hijna loodregt, met hunne
smalle zij de naar hoven gekeerd, zij vormen den buitensten bergzoom
of strook van het op gelijke wijze gerigte, — op den kop staande —
zandsteengebergte, waarvan zij vroeger het bovenste, horizontaal liggende
lid uitmaakten. i)
Het gansclie gebergte, of, beter gezegd, de ganscbe gi'oep
van lagen der tertiaire formatie, welke wij hier voor ons bebben,
moet derbalve bij bet omkantelen een boog minstens van
90 graden bebben doorloopen en, in plaats van bare voormalige
horizontale rigting, eene verticale rigting bebben verkregen;
ten gevolge biervan is de breukrand, welke bij deze gebeurtenis,
voor de omkanteling plaats greep, de eene z^Jcie van bet
afgebrokene gebergte vormde, tbans aan de oppervlakte van
bet land gebragt. De kalkbanken, welke vroeger. bet bovenste
3 ä 400 voet dikke bekleedsel van bet gebergte nitmaakten,
zijn tbans de buitenste rij der bergketen geworden.
Niet altijd wordt de torenvorm der neptuniscbe rots-geberg-
1) Dit gebergte, zoomede het gansohe plateau van Bandong, benevens zijne omstreken,
zijne neptunische, vulkanische en plutonische gebergten, welke op de verschillendste
wijze met elkander zijn vereenigd, zijn, uit een geologisch oogpnnt beschouwd, zoo
merkwaardig, maar tevens zoo ingevrikkeld, zoo rijk in vormen, dat slechts eene
uitvoerige, afzonderlijke beschrijving, welke ik daaraan hoop tewijden — in Staat is
hetzelve op eene voldoende wijze te verklaren.
i
Ii