
- , ;
{ I g - ""
;i'Mlfi
I
'I Itl
zanil in geringere hoeveelheiJ en in dünnere lagen gevonden. In
verscheidene oorden der kust, vooral van de Preanger-Regentschappen
wordt het, door koolzuren kalk zaämverbonden, aange-
IroiFen in den vorm van schotsen, welke alsdan een glimmend zwarten
en baitengewoon harden zandsleen : L. n°. 7S9, 1211, een product
van den hedendaagschen tijd, opleveren, die menigvs^erf in strooken
met helderkleurige, van hoedaiiigheid verschillende zandsteenen
afwisselt.
Mangaanerts (pyrolusiet) in het booger gelegene gedeelte van
het Tji-Berem-dal van het dislrikt Karang. Binnen eene uitgestrektheid
van 500 voet komt het voor in anastomoserende äderen,
ter dikle van 1 ä 6 duira , die welligt als het uitgaande der vertakkingen
van een dieper liggenden, zeer dikken ertsgang moeten
beschouwd worden; zie vroeger bladzLjde 403.
Goud, in den vorm van goudstof, wordt in het rivierzand in
verschillende streken van Java aangetroffen, doch steeds in zulk
een fijn verdeelden toestand en in zoo geringe boeveelheid, dat
slecbts de ärmste lieden, wanneer ze volstrekt niets anders te doen
hebbeu, zieh met de goudwasscherij bezig bouden. Zij gebruiken
tot dat einde groote, honten bakken, die eene omgekeerde, vlak
kegelvormige gedaanle hebben ; deze vullen zij tot op zekere hoogte
met zand, vermengd met eene groote boeveelheid water, waaraan
zij gedurende geruimen tijd eene ronddraaijende beweging mededeelen,
len gevolge waarvan eerst de liglere en daarna de zwaardere
zanddeelen met het water over den rand worden geschud;
nadat er herhaaldelijk op nieuw waler bijgevoegd is geworden
en door eene slerkere draaijing ook de zwaardere zanddeelen
over den rand zijn beengeworpen, blijft eindelijk het stofgond
over in het laagste, trechtervormige gedeelte van den hak. —• In
de hoogere deelen van het dal der Tji-Manoek (Garoet), in de
Preanger-Regentschappen, zoo mede in de hoogere deelen van
het Serajoe-dal, regentschap Ledok van Bagelen, werden dergelijke
goudwasscherijen gevonden , — waarvan het zand herkomstig
was van verbrijzelde pyrolithische gesleenten, —j a , ineenigedistrikten
van Ledok werd in voormaligen tijd de pacht (Padjek) in
goiulzand betaald; van de goiidmijn, die in voormaligen tijd in
f u ß
457
den G.-Parang is ontgonnen geworden, hebben wij reeds vroeger
gesproken. Er is mij slecbts ¿¿ne enkele Streek bekend, waar
nog op den bnidigen dag arme inboorlingen zieh met het goudwasschen
bezig houden, namelijk, in de vlakle aan den oostelijken
of linkeroever der Tji-Donan, tegenover het eiland Noesa
kambangan en westwaarls van de hoofd-Desa van het regentschap
Tjelatjap. Men graaft aldaar gaten in den alluviaalbodem ter dieple
van 3 ä 4 voet, en vindt alsdan onder de bovenste, aardachtig
zandige laag eene grovere zandlaag, vermengd met kleine
steenbrokken, welke laatste eene dikte heeft van eenige voeten:
L. no. 1178, en gond bevat. De meeste steenbrokken: L. n M 179,
1180, hebben eene vuil donkergroene kleur, die eenigzins in het
grljze overgaat en schijnen verbrijzelde en halfvergane deelen te
zijn van den basaltischen amandelsleen : L. n". 1206, waarvan
gangen van eene aanmerkelijke dikte op verscheidene plaatsen in
het laagsgewijs gevormde geborgte van Noesa kambangan worden
gevonden. Zie vroeger, n°. 50. Waarschijnlijk werden de puinbrokken
(wrijvingsbrekzien) van dit endogene gesteente door de
werking van het water verbrijzeld en laagsgewijs over den bodem
uitgespreid, tijdens deze vlakte nog door zeewater was bedekt,
waarop vervolgens in lateren tijd andere massa's, welke geeu
stofgond bevatten, door het afstroomende water der heken zijn
heengespoeld. Het stofgond, dat alhier wordt gevonden , bestaat
nit zeer kleine blaadjes, draadvormige massa's en korrels, welke
laatsten gedeeltelijk eene zeer regelmatige, kogelronde gedaanle
hebben. De boeveelheid stofgond, welke alhier voorkomt, is echter
zeer gering.
Jodium, benevens verwanle, niet melaalachtige delfstoffen, zoo
als bromium, chloor, ilnor, heeft men tot heden in de rolsmassa's
des eilands niet gevonden, hoewel zij in bei water van verscheidene
minerale bronnen voorkomen; dit is voornamelijk het geval in die
bronnen, welke niet in vulkanische, maar in läge, neptunische
gebergten opwellen. Het water dezer bronnen , waartoe insgelijks
de zoogenaamde moddervulkanen behooren, heeft veelovereenkomst
met zeewater, in zoo verre chloornatriuni het hoofdbeslanddeeler
van uitmaakt, ja, in zulk eene groote boeveelheid er in wordt
yIi ä-