
i f V IW
m
!
5-22
tusschen cleze en de vorige bank aan de noordelijke helling der
bergen oprijzen , schijnen echter aan te duiden , dal beide banken
(n°. 54 en 53) vroeger één gebeel vormden. De sraalle zeearm,
welke Noesa kambangan van Java Scheidt, bespoelt den noordelijken
voet der legenwoordige bank. Hier worden de openingen
gevonden van twee holen, eene ten westen, Goea-Paselran, welke
in vorigen tijd tot begraafplaats diende, en eene andere ten oosten,
Goea-Limoes boendoe geheeten. Laatstgenoemde heeft van bare
inonding in het noordoosten tot aan hären achtergrond in het
zuidwesten eene lengte van 550, bij eene breedte van SO voet;
zijne hoogte bedraagt gemiddeld 50 voet, hier en daar echter,
waar het geweif zieh koepelvormig verheft, klimt zulks tot 60 voet.
Het is ongetwijfeld het prachtigste druipsteenhol, dat op Java en
de daartoe behooronde eilanden wordt gevonden. De kalksintervormingen—
stalactiten — zijn buitengevvoon wit, spaathachtig
kristallinisch en flikkeren bij het fakellicht als diamanten. Bij
duizenden hangen zij aan het geweif en hebben gedeeltelijk eene
buitengewone grootte. Honderden zijn tot zuilen aangegroeid, die
het hooge geweif met den bodem verbinden ; anderen daarentegen
verheffen zieh in de zonderlingste gestalte van den bodem ter
halver hoogte van de grot. De bezoeker van dit hol waant eene
uitgestrekte zaal niet zuilengangen voor zieh te zien, vol spookachtige
gedaanten in sneeuwitte, blinkende kleederen gewikkeld,
die even als de zuilen steeds verder achterwaarts treden, tot zij
eindelijk in de duislernis van den ver verwijderden achtergrond
aan den starenden blik worden onltogen.
3®. Kalkbank in den nitersten, noordoostelijken uithoek
van Noesa kambangan, waarin het hol (Goea) Karang
rempak wordt aangetroifen. Op een geringen afstand verder oostwaarts
ligt het kleine fort (ßenteng) Karang bólong. Zie hieromtrent
bladzijde 119 (X). Bij het ebgetijde loopt het Strand, dat dit
noord- en oosteinde van het eiland omgeeft, gebeel droog en
vormt dan een rolsbodem, ter breedte van 500 voet, die ten gevolge
van de bulten en de daar tusschen liggende holten zeer hobbelig
is, waarop de schoi^nste koraalbouw wordt waargenomen, allerwege
met nog levende polypen bedekt. Uit alle poren van den
kalk verhelfen zieh levende armen en daar tusschen wemelt het
van Holothurien, schelpdieren, Echinodennen en ander zeegedierte.
[Bij het dorp Proemboeng in het Tjelatjap-gebergto
(Banjoeraas, Tjelatjap, Adiredjo) zijn aan den oever en in de bedding
der Kali-Pasir, welke in de Kali-Tadjem uitstroomt, uitgestrekte
gedeelten van klei- en zandsteenlagen ontbloot, die onder
een hoek van Ö0° naar het noord ten oosten hellen. Tusschen dergelijke
zandsteenlagen komt op eene plaats, in gelijkvormige ligwijze,
eene 50 voet dikke kalkmergelbank voor (zie J. HI. Figuur
39), welke op bare beurt weder in | ä 1 voet dikke lagen is
verdeeld; hoewel zij niet uit zuiveren kalk bestaat, verdient zij
hier afzonderlijk te worden vermeld, uilhoofde zij gebeel en al
tusschen andere lagen ingesloten ligt.]
3 ? . Kalkgeber gt e op den noordelijken voet des G.-
T j e r i m a i . Dit geborgte, dat zieh met talrijke toppen verheft, is
reeds vroeger op bladzijde 161 der afdeeling beschreven. Aan
zijn voet entspringt de heete bron n». 41, waarvan op bladzijde
1542 dierzelfde afdeeling is gehandeld. (Tjeribon , Madja lengka,
Palimanan.)
K a l k b a n k e n aan de oostzijde der Tji-Sangaroeng
of Kali-Losari, ten oosten van Desa-Loeragoeng. Zij liggen op den
voet van het hooger rijzende , zuidelijke geborgte, dat uit Ideien
zandsteenlagen bestaat, die onderling met elkander afwisselen.
(Tjeribon, Koeningan, Loeragoeng.)
3®. Kalkbanken in het geborgte van Karang bölong.
(Bagelen, Ambal, liarang bölong.) Dat gedeelte van het gebergte,
hetwelk in de nabijheid der zee oprijst, is vroeger behandeld op
bladzijde 184; van eene met zwavel doortrokkene zandsteenlaag,
die in bei binnenste er van voorkomt, heb ik gesproken op bladzijde
26 dezer afdeeling en van de holen, die aan den voet des
kustmuurs worden aangetroffen, op bladzijde 596 der eersle
afdeeling. Het middenste en noordelijke gedeelte van dit gebergte,
dat deels wordt doorsneden door den weg, die van Djetis (Aja)
«aar , Karang bölong loopt, deels ten noorden en noordoosten'er
van blijft liggen, is bedekt met verbazend groote kalkbanken
wier oppervlakte gebeel cn al is afgezonderd in halfkogel-of kegel-
- J
i t