
304
' I i
Wi
It
dezer streck, onder een hoek vaa hoogstens ö graden iiaar hei.
zuiden; onder een gelijken hoek rijsl derhalve het land uit de zee
opwaarts. De Goea-Pandan is 40 ä 50 voet hoog, 180 voet lang
en levert 70 zwaluwneslen op; de bodem van het hol ligl beneden
den Spiegel der zee en is, bijna in zijne gansehe uitgestrektheid,
ler hoogle van 9 voet met water bedekt. Boven dit hol vormt de
kustmuur een vlakken voorsprong, dien raen kan beklimmen en
van waar eene verticale spieet tot aan de monding van het hol
afdaalt. Op den bodem van dezen voorsprong, van dit plat, betwelk
50 ä 60 voet boven den Spiegel der zee ligt, verheffen zieh
allerwege getande spitsen, als wäre hij uitgeknaagd; de kalkmergel
is papachtig week. Alle groeven der oppervlakte zLjn met
zeewater gevuld, dat slechts als stof, door den golfslag veroorzaakl,
te dezer plaatse kan komen. Behalve 1 ä 3 duim lange
krabben en andere levende zeedieren, wordt alhier niet te min
eene menigte grooie schelpdieren gevonden , welke laatsten of op de
plaats zelve voortgebragt of met het stof van den golfslag zoo hoog
opgeworpen moeten zijn. — De meest westwaarts gelegene rots
heet Poeloe-Moeara tji karang; in vorm korat zij met de
vorige overeen, doch zij is lager en wordt zuidwaarts van den
oostelijken, dat is , linkerhoek van de monding der Tji-Karang gevonden,
tegenover een geweif, door de werking der baren in den
knstmuur gevormd. Landwaarts in, van dit gedeelte der kust
gerekend, wordt in dezelfde kalkmergelbank eene menigte kleinere
holen aangetroffen, waarin vledernmizen en een gering getal eetbare
zwaluwen nestelen; deze holen worden vooral gevonden in
de omstreken van het dorp Landak.
De oostelijke kalkmergelbank (n®. 19) rijst ter wederzijde met
zachte glootjing allengs uit de vlakte opwaarts en eindigt slechts
aan de zeezijde met steilen, muurachtigen wand. In de nabijheid
der kust ligt bare oppervlakte SO ä 70 voet boven den Spiegel
der zee, is derhalve niet zoo hoog als de vorige. In een meer
" westwaarts gelegen gedeelte van dit plat loopt de weg over eene
door de natuur gevormde brug. Ter regterzijde van deze brug,
aan den zeekant, bevindt zieh een trechtervormig gat, Iietwelk
eene diepte heeft van SO ä 60 voet, welks bodem met zeewater
-mm
30b
is bedekt, dat aldaar als in een ketel kookt en hruisl en met
de branding rijst en daalt. De bodem van dit hol, Goea-Oeroek
geheeten , Staat derhalve door middel van een overwelfd kanaal
in verband met de zee, en is waarschLjnlijk ontstaan door het
instorten van het^dak van een hol, dat zieh ver noordwaarts uitstrekte.
Ook aan de andere of noordelijke zijde van den weg,
len noorden van dit hol, is deze instorting bemerkbaar en iseene
diepe kloof gevormd, welker bodem slechts blj het vloedgetijde
onder waler staat. De smalle strook land, waarover de v.'eg tusschen
de ter wederzijde daarvan gelegene instortingen heenloopt,
Vorrat derhalve eene tweede brug, en hier onder bevindt zieh de
opening, welke het hol met de kloof verbindt. Verder oostwaarts
wordt in de nabijheid dezer plaats eene kloof in de kalkbank
gevonden, welke door de Javanen Moeara-Tji bödon görot wordt
genoemd, naar eene zeer kleine beek, Avelke daarin uilwatert.
Deze kloof is echter een werkelijk zeekanaal, dat zieh tusschen
wanden met het groen van woudgeboomte gesierd, in eene lijnregte
rigting van het zuiden naar noorden landwaarts in voortzet.
De westelijke hoek van het kanaal reikt het verst in zee en vormt
den Oedjoeng-Goea oeroek; van de plaats echter, waar de weg
over dit kanaal gaat, kan men de monding er van niet waarnemen.
Oostwaarts van dezen arm der zee is deze bank andermaal
afgebroken door een tweede kanaal, dat zieh van het zuidwesten
naar het noordoosten uitstrekt, welks vlakke zandige bodem blj
liet ebgetijde droog staat. Een 50 voet hooge, smalle muur, die
met woudgeboomte is begroeid, Scheidt dit dwars gerigte kanaal
van de zee, met uitzondering van eene enkele plaats , waar eene
naauwe doorbraak in dezen wand bestaat; hierdoor is het, dat
de zee bij het vloedgetijde bare wateren in het kanaal stuwt.
Deze doorbraak wordt Moeara-Tji karang bölong genaamd, naar
eene kleine beek , welke in het noordooslelijke einde van het kanaal
uitwatert en die op bare beurt hären naam Karang bölong ,
dat wil zeggen, holle rots, ontleent aan een hol, hetwelk aan
de oostelijke zijde in den builenwaarts gekeerden wand wordt
aangetroffen in de onmiddellijke nabijheid van de zoogenaamde
Moeara.'f Aan de zeezijde stört zieh de rand der bank over hare
„'. f
iti ; ;
fit I
I >'