
m
im
iS'S
172
gevorind, cloor de groolo hoogte der wanden, eennicrkwaardig,
vreemdsoortig scliouwspel aan het oog des bescliouwers op.
Somlijds zijn de wanden sleclits 15 voet van elkander verwij-
. derd, terwijl de kloof op de meeste plaatsen eene gelijke wijdte
heeft als de hoogte der zijwanden bedraagt. Op die wijze strekt,
zieh het natuurhjke kanaal met schevphoekige kronkelingen
uit tot aan den 50 voet hoogen waterval, welke in de
kloof der tji Raso nederstort.
Op den weg, welke van Tjadas malang, met eene zachte,
zuidwaarts gerigte kromming, naar Rampahi voert, (dit dorp
ligt aan den oever der tji ßoeni), is geene enkele der beekkloven
ZOO diep iiitgespoeld geworden, dat in derzelver bedding een
vreemdsoortig, liggend gesteente te voorschijn komt; overal ontwaart
men in dezelven sleehts kalkmergel, niettegenstaande
Rampahi op een lijnregten afstand van 10 minuten oost-znidoostwaarts
van de eerstgenoemde plaats ligt. De gansehe uitgestrektheid
van de tji Boeni tot aan de tji Kaso, en van daar
even ver westwaarts heen tot voorbij Tanglar, vertoont derhalve
aan de oppervlakte des bodems niets anders dan kalkmergel.
4«». Niet vóór dat men zieh in eene noord-noordoostelijke rigting
op een afstand van 7 minuten van Rampahi heeft verwijderd,
treft men weder ontblootingen van een vulkaniseh conglomeraat
aan; uithoofde Tjadas malang minstens 12 minuten
van dit oord verwijderd is, zoo zou ik niet niet durven beweren,
dat beide conglomeraat-banken een onafgebroken geheel uitmaken,
hoewel het zeer waarsehijnlijk is, dat de opgetelde ontblootingen
onder n°. 2, 3 en 4 sleehts deelen uitmaken van
eene groote puinlaag, welke op de tusschen dezelven liggende
gedeelten door andere lagen is bedekt.
Heeft men drie vierde gedeelte van den weg van Rampahi
naar Dòlòg afgelegd, en gaat men benedenwaai^ts naar het tji
Dòlòg-dal, dan bereikt men, in de naljijheid der nevenbeek
Langkap, het uiteinde van -de kalkmergelbank en treft het oog
de prachtige, groote waterval der tji Dòlòg, welke •— sneeuw-
.—, al bruisend uit het noorden nederstort. Nu ontwaart
men een vulkaniseh conglomeraat, hetwelk door de genoemde
beek is ontbloot geworden. Zij vormt verseheidene watervallen
173
aan de west-noordwestelijke zijde van een steilen, 2 a 300 voet
hoogen wand, waarin de zoogenaamde goenoeng Tjiaweni alliier
eindigt. Deze berg bestaat grootendeels uit vulkanisch
puingesteente, dat iets verder noordwaarts, in de nabijheid van
het dorp Dölög wederom plaats maakt voor kalkmergel.
Wel leert ons een naauwkeurig onderzoek van dit terrein,
dat de kalkmergel in deze Streek op de conglomeraat-massa
door overgrijping eindigt, maar wij zien er tevens uit, dat de
grens telkens bogtig inspringt, niet in eene gelijke rigting
voortgaat en dat vele dier heuvelen, of bultvormige verhevenheden
der conglomeraat-massa van rondsom door kalkmergel
zijn omgeven. De hoogste, noordelijke top van den g. Tjiaweni
is een dergelijk eonglomeraat-eiland, dat uit den kalk
opstijgt.
In het binnenste van deze bergmassa, waarvan de schedel is
afgeplat, worden twee holen gevonden, welke eene uitmuntende
gelegenheid verschaifen om de wijze van ligging der beide, alliier
met elkander in aanraking komende leden van dit gebergte
ten opzigte van elkander te onderzoeken.
De ingang van de goivah Tjikopejah ligt op een afstand van
1 minuut zuidoostwaarts van het dorp Dölog, aan den noordelijken
voet van den g. Tjiaweni, beneden een wand, eene
instorting, welke eene hoogte van 20 voet bereikt en van
het noorden naar het zuiden is gerigt. Aan den voet van dezen
wand wordt de breede, doch sleehts 5 voet hooge opening
van het bovengenoemde hol gevonden; deze ingang binnen
getreden zijnde, daalt men 25 voet diep benedenwaarts,
en komt men aan het eigenlijke hol, waarin eene onderaardsche
beek bare bedding heeft. Uithoofde deze bedding
met eene zeer zachte glooijing daalt, kan.men zijn togt
ongeveer een half uur ver over dezelve voortzetten, waarbij
men eerst in eene oostelijke, vervolgens in eene zuidoostelijke
rigting voortgaat, alvorens de plaats wordt bereikt, waar het
enger geworden kanaal den wandelaar verhindert zijne reis
te vervolgen. In dit hol ontwaart men de volgende struetuur:
1°. De bodem, zoowel als de benedenste gedeelten der zijwanden
bestaan uit een vulkanisch conglomeraat, dat uit
grove stukken is zamengesteld, waaruit hier en daar eene
[ fi s, .St
f
• "ii
/ ...
4 S
£
•
t
I
-4
'«I