
Wanneer men in het vroege voorjaar in beukenbosschen komt, dan
vindt men daar meermalen aan den voet der boomen planten met eene
vleeschroode bloementros. Deze gewassen (Lathraea squammaria) zijn,
wanneer men naauwkeuriger onderzoekt, met de wortels op die der
beuken gehecht en zuigen uit deze het noodige voedsel. Er zijn een aantal
dergelijke planten, welke grootendeels tot de familiën der Orobancheae
en der Rhinanihaceae bebooren. Van de eersten is de in Duitschland
■ voorkomende Orobanche ramosa (Hanfwürger) eene der gevaarlijkste,
omdat zy , voortwoekerende, een geheel bennipveld kan verwoesten.
Bij ons vindt men uit die familie onder anderen de kleine Bremraap
(Orobanche minor), die op rooden klaver en de groote Bremraap (Orobanche
major), die op de wortels van eiken hakhout woekert. Onder
de Rhinanihaceae noem ik Eupkrasia odontües en officinalis (Oogen-
troost), die de Rogge, en Melampyrum arvense (Zwartkoorn), die andere
granen belaagt. Het zaad kiemt in den grond en vormt zelfstandig
een wortel, maar weldra zoekt deze de wortels van gerst of van eene
andere graansoort. De fijne wortels omvatten deze , ontwikkelen aan
de aanhechtingspunten een aantal verdikkingen en schijnen het vermogen
te hebben om door innige aansluiting uit de genoemde wortels het
voedsel op te nemen. Is de moederplant krachtig, dan kan zij somwijlen
ook in leven blijven, terwijl zij den kostganger voedt, maar in den
regel sterft zij door de woekerplant. Vindt deze niet spoedig zulk eene
voedster (waartoe de Euphrasia soms wortels van een voet en meer lengte
maakt), dan gaat zij zelve als een klein, jong plantje te gronde. Want,
hetgeen merkwaardig is , elke woekerplant heeft gewoonlijk hare eigen
plantensoort, waarop zij alleen .woekeren kan, en slechts weinigen
kunnen zich ook ten koste van andere gewassen voeden.
Gelijk alle verschijnselen der plantenwereld, zoo treden ook de
woekerplanten in warmere gewesten krachtiger en grootscher op. In
de streken aan de Middellandsche zee gelegeD ziet men in het voorjaar
uit den wortelstok van Cistus den scharlakenrooden Cytinas Hypocistis
te voorschijn komen; elders leeft Balarwphora op de wortels van den
Vijgeboom en aan de Kaap wordt eene Hydrwra (eene Cytinee) door
de vergiftige Euphorbia’s gevoed. Doch de gewigtigste dezer Wortel-
parasiten is gewis het geslacht Rafflesia, dat op de eilanden van den
Indischen Archipel in talrijke, grootendeels nog onbekende soorten
voorkomt. Eene daarvan (R . Arnoldi) is het eerst door dr. jo s e p h
a r n o l d , een natuuronderzoeker in het gevolg van sir r a f f l e s , op
Sumatra ontdekt, en eene andere soort, Rafflesia Patma, is door den
overleden hoogleeraar b l u m e op een eiland bij Java gevonden en in
zijne Flora Javae afgebeeld en beschreven !). De Rafflesia komt voor
op de wortels van Cissus-soorten, welke als dikke touwen door de digte
tropische bosschen slingeren en deze letterlijk ondoordringbaar maken.
Het zaad der Rafflesia, op deze wortels gekomen, begint te kiemen
en brengt daardoor op deze eene prikkeling te w eeg, die eene woekering
van celweefsel veroorzaakt, waardoor de jonge Rafflesia geheel
ingesloten wordt. Aldus groeit de plant binnen hare voedster, totdat
zij den knop van hare bloem heeft aangelegd, waarna zij de schors
doorboort en nu snel zich ontwikkelt tot reusachtige afmetingen, zoodat
de steenroode bloem eene middellijn kan bereiken van 3 voet en een
gewigt van 10 pd. Gelijktijdig groeit dan het wortelgedeelte wigvormig
uit en begeeft zich gewoonlijk tot in de jongste lagen van den Cissuswortel,
met welke het dan voortgroeit.
De luchtwortels, waarvan boven gesproken is , komen in ons vaderland
en over het algemeen in ons klimaat niet dan hoogst zeldzaam
voor, maar zoo men luchtwortels wil noemen alle wortelorganen, die
in de lucht zich ontwikkelen, dan moeten als zoodanig ook vermeld
worden eene soort van zuigwortels, aan sommigen onzer inlandsche
planten eigen. Wil men een bekend voorbeeld hiervan, zoo behoef ik
slechts te wijzen op de roode draden van het zoogenoemde Warkruid
(Cuscuta Epithymum), dat onze heideplanten omslingert. Van dit geslacht
bestaan onderscheiden soorten, zooals C. epilinum, die op het
Vlas woekert en door de landbouwers: Duivelsch naaigaren genoemd
wordt; G. verrucosa uit warmer gewesten, die in onze kassen op
planten met saprijke opperhuid zich hecht. Deze planten ontwikkelen
zich uit zaad in den grond, maar hare stengels, die niet dan schub-
vormige rudimenten van bladeren dragen, hechten zich innig aan den
') Van deze Rafflesia is de bloem afgebeeld in den jaargang 1854 van dit Tijdschrift,
bl. 306.