
tevreden stellen. Om echter een denkbeeld te geven van de wijze,
waarop zoodanige baan kan worden bepaald, willen wij een voorbeeld
nemen. Stellen w ij, dat er een vuurbol van bet Noorden naar het
Zuiden over ons land trok, dat hij langs eene regte lijn zich voortbewoog
en uit eene aanzienlijke hoogte allengs tot de oppervlakte der
aarde naderde, zoodat hij aan de zuidelijke grenzen van ons land,
b. v. ten zuiden van Tilburg, den grond bereikte. Een waarnemer,
die te Tilburg stond, zou dan, omdat hij de beweging naar zich toe
niet kan waarnemen, den vuurbol zich eerst langzaam en daarna met
toenemende snelheid zien verheffen, over zijn hoofd zien heengaan
en vervolgens in het zuiden tot de aarde naderen. Van de werkelijke
daling zou hij niets bemerken, voordat de vuurbol over zijn hoofd
was heengegaan. Indien de waarnemer daarentegen in het noorden
van ons land geplaatst ware, b. v. op Terschelling, en wel met zijn
aangezigt naar het zuiden gekeerd, dan zou hij den vuurbol met groote,
doch allengs afnemende snelheid van uit het zenith naar het zuiden
zien gaan. Het zou hem toeschijnen, dat hij eerst snel en daarna
langzaam v iel, en daar hij niet over den afstand zou kunnen oordeelen,
zou hij al ligt meenen , dat de vuurbol op eenen kleinen afstand van
zijne standplaats gevallen ware. Hij zou te meer in die dwaling geraken
, indien hij niet vermoedde, dat de bol zich met zoo groote snelheid
voortbewoog. In dit geval hebben zeer velen verkeerd bij de
verschijning van den vuurbol op den 4 Maart 1.1. Denkt men zich
ergens in het oosten van ons land geplaatst, b. v. te Almelo, Olden-
zaal, Enschedé of daaromtrent, dan zal men den vuurbol, die de
veronderstelde baan doorloopt, eerst in het noordwesten op eene zekere
hoogte zien en hem vervolgens naar het westen en zuidwesten zien gaan,
terwijl hij voortdurend daalt. Een waarnemer in het westen van ons
land, b. v. te ’sHage geplaatst, zou den vuurbol achtereenvolgens in
het N.N.O., N.O. O. en Z.O. zien, en mede dalend. Het is nu ligt
in te zien, dat de baan van zoodanig meteoor zou kunnen worden bepaald,
indien men naauwkeurige opgaven bezat van een of meer punten
der baan; dat is van de hoogte, die het meteoor had, toen het zich in
eene bepaalde rigting bevond. Door verbinding van meerdere zoodanige
opgaven onderling kan dan de baan min of meer naauwkeurig worden
bepaald. Daar de schijnbare snelheid meestal zeer groot is , is dit
echter zeer moeijelijk. Zonder hieromtrent in verdere bijzonderheden
te kunnen treden, willen wij alleen vermelden, dat door verbinding
van gelijktijdige waarnemingen gebleken i s , dat de snelheid,
waarmede de vuurbollen zich bewegen, zeer groot is, en wel veel
grooter dan die van eenige andere beweging op aarde , zoodat er voorbeelden
zijn, dat vuurbollen eene snelheid van 2700 tot 76000 meters
in eene seconde hadden. Indien men nu in aanmerking neemt, dat
de aanvangssnelheid van een kanonskogel, die uit een getrokken stuk
geschut wordt geschoten, slechts 631 meters in de seconde bedraagt,
dan ziet men ligt in , dat er geene waarschijnlijkheid bestaat, dat de
vuurbollen door eenige kracht op aarde de genoemde snelheid zouden
verkrijgen; deze komt nader bij die, waarmede de hemelligchamen zich
in hunne banen bewegen. Een punt onder den evenaar doorloopt, ten
gevolge van de dagelijksche wenteling der aarde om hare a s, 464
meters in eene seconde, en de aarde doorloopt hare baan om de zon
met eene snelheid van 30400 meters in elke seconde.
De hoogte boven de oppervlakte der aarde, waarop de vuurbollen
zich beginnen te vertoonen, is zeer onderscheiden. Er zijn voorbeelden
van sommige, die zich op 3, 4, 5, 10, 20, 30, 60, 70, ja op meer
dan 100 uren gaans boven de oppervlakte der aarde begonnen te vertoonen.
Van 23 voorbeelden waren er twee, die meer dan 100, vijf,
die meer dan 5 0 , vijf, die meer dan 20, zes, die meer dan 50 en vijf,
die tusschen 3 en 10 mijlen hoogte hadden, toen zij zich begonnen te
vertoonen. Wij zullen hierop later nog terug komen.
Indien de baan, die eenig ligchaam doorloopt, bekend is , dan kan
men den afstand van elk punt der baan tot den waarnemer bepalen.
Kent men nu bovendien den hoek, waaronder dat ligchaam in eenig
punt zijner baan wordt gezien, dan kan men daaruit, in verband met den
afstand, de ware grootte van het ligchaam afleiden. Op deze wijze is
b. v. de grootte der zon en der planeten bepaald. Men vergelijkt de
schijnbare grootte van eenen vuurbol het best met die der zon of maan
en schat, of die | j of wel gelijk aan die van een dezer hemelligchamen
is ; de ware grootte kan dan, althans bij benadering, berekend
worden. Men heeft op die wijze gevonden, dat er vuurbollen waren,