
wijd vat met water gevuld. Na eenigen tijd ziet men dat het vocht
in de huis gestegen is en kan men tevens waarnemen, dat dit stijgen
met eene zekere kracht plaats heeft. Hieruit is dus af te leiden,
dat er door het vlies onophoudelijk water uit het vat door de blaas
heen in de buis stroomt; men heeft dit endosmose genoemd; aan
den anderen kant ontvangt het water iets van de opgeloste suiker
of gom en dit noemt men exosmose. Doet men in het buitenste vat de
suiker- of gomoplossing en in de buis water, dan heeft hetzelfde
verschijnsel plaats, want de huis zal eenigen tijd daarna suiker of gom
bevatten, en de oplossing in het vat daardoor en omdat de buis
eenig water afgestaan heeft, slapper zijn geworden. Door deze
osmotische werking neemt men tegenwoordig aan, dat de voedings-
vochten door de plant opgenomen en verspreid worden. Niet de
vaten oefenen deze werking uit, maar de cellen. Elke cel is een
rondom gesloten blaasje, dat bestaat uit een vliesje, waarin zelfs
door de sterkste vergrooting geene openingen zijn waar te nemen en dat
opgevuld is met verschillende opgeloste en onopgeloste stoffen. Stel u
nu voor, dat het celvlies met de zoo straks over de glazen buis gespannen
blaas overeenkomt en het verschijnsel van het opvoeren van
het voedingsvocht is verklaard. De cellen , die zich aan de uiteinden
der wortelvezeltjes bevinden, nemen de vochten uit den bodem op
(endosmose), verwerken die, behouden er van wat zij noodig hebben
en geven dat wat zij niet meer noodig hebben, of het overvloedige
, weder af (exosmose). Hetgeen door deze cellen uitgestoten
of doorgelaten wordt, nemen de volgende op, die ’tevenzoo verwerken,
en ditzelfde herhaalt zich in elke cel, heeft van cel tot cel
plaats, van den wortel door den stam, de takken en twijgen, en
de deelen, die zich daaruit ontwikkelen, knoppen, bladeren, bloemen,
vruchten en zaad.
In de lente heeft er evenwel meer plaats, en wij mogen dus bij het
derde punt nog wel eens stil staan, namelijk bij het ontkiemen van de
zaden. Wij zijn nogtans aan het zien daarvan zoo gewoon, — het schijnt
zoo alledaags, — het spreekt zoo van zelf, dat in het voorjaar alles
ontkiemen moet, dat het opsporen van de reden daarvan wel eens
achterwege blijft of er niet over gedacht wordt. Zagen wij, dat de
ontwikkeling en ontplooijing der knoppen in een naauw verband staat
met de sapbeweging in de plant en de verhoogde temperatuur van
den dampkring, — de ontkieming is zonder deze niet mogelijk, terwijl
het zonlicht hierop ook een bepaalden invloed uitoefent.
Wij weten dat het zonlicht uit drie soorten van stralen bestaat,
namelijk: warmtestralen, lichtende stralen en scheikundig werkende stralen,
en tevens dat deze drie noodig zijn om datgene voort te brengen, wat
wij eene plant noemen.
De plant eischt de warmtestralen bij al hare levensverrigtingen,
omdat door warmte alle scheikundige omzetting in de plant versneld
wordt; zij eischt de scheikundig werkende stralen om de ontkieming
te bevorderen, en zij eischt de lichtende stralen, omdat deze het
zijn, die in de plant het koolstofzuur in zuurstof en koolstof ontleden
en dus haar groei bevorderen; want koolstof is noodig om de
cellen te vermeerderen, om bladeren, bloemen en vruchten te vormen.
Zij eischt . èn de scheikundig . werkende èn de lichtende stralen, omdat
beiden vereenigd het zijn, die gloed en kleuren voortbrengen, waarvan
de tropenwereld als overvloeit.
Opmerkelijk is het, dat noch in het voorjaar, noch in de andere
jaargetijden deze drie soorten van stralen evenveel werking op de
plant uitoefenen, maar dat afwisselend nu de eene, dan de andere de
hoofdrol vervult en de beide overige meer ondergeschikte rollen waarnemen.
Zoo zijn b. v. in het voorjaar de scheikundige stralen de heer-
schende, en later de lichtende en verwarmende, terwijl in den zomer
alle drie gelijken tred houden. In den herfst daarentegen verminderen
weder de lichtende en scheikundige stralen en vermeerderen de warmtestralen.
Dat deze wisseling met den stand der zon in verband staat,
is niet onwaarschijnlijk, en is dit zoo, dan vinden wij hier al weder
eene eenvoudige natuurkracht, die dat alles te voorschijn roept; de
plant wordt daardoor eene schakel in het groote kosmische leven , __
en de aarde niet alleen haar voedster , maar ook de luchtzee, waarin
zij met hare takken , bladeren, bloemen en vruchten, als ’t ware, ook
geworteld is.
Hebben wij gezien , dat de zon een grooten invloed uitoefent op
het plantenleven, beiden brengen er het hunne toe bij om onzen