
schrijver verklaart door aan te nemen, dat het gedurende den dag ontwikkelde
ozon des nachts nog de planten omringt, wanneer er geen wind is (?).
4°. De planten in het vrije veld ontwikkelen meer ozon dan die in de steden
gedurende den dag, hetgeen verklaard kan worden door den krachtigen groei
der eersten, die ook meer koolzuur ontleden.
5°. Hieruit volgt, dat de buitenlucht in woningen te midden van tuinen,
weiden en bosschen meer levenwekkend dan in de steden is.
6°. Te midden van steden en eene digte bevolking is de hoeveelheid ozon
in de nachtlucht aanmerkelijker dan in de daglucht; in de nabijheid van planten
vermindert het eerste en wel des te meer naar gelang de planten talrijker
dan de menschen zijn, zoodat in het vrije veld de betrekkehjke hoeveelheid
van het ozon in de daglucht met het aantal planten toe en die in de nachtlucht
afneemt.
7°. Het binnenste der bloemkroonen ontwikkelt geen geozoniseerde zuurstof.
8=. In de woonkamers is de zuurstof gewoonlijk in den niet geozoniseerden
toestand. (Compt. rend., LV, p. 731). Hg.
Bloedzuigers in warme bronnen. - DlESING beschrijft twee nieuwe soorten van
bloedzuigers, welke door prof. SMIDL in twee warme bronnen in Hongarije gevonden
zijn. De temperatuur van het water bedraagt in de eene 26°,5 C., in
de andere 26°. Beide soorten behooren tot het geslacht Aulastomum, waarvan
tot hiertoe slechts twee soorten, de eene in Middel-Europa, de andere in
Noord-Amerika levende, bekend waren. Hij heeft de nieuwe sporten A. Schmidli
en A. Wedli genoemd. Opmerking verdient nog, dat in de bron, waar laatstgenoemde
gevonden is, ook de schoone Nymphaea thermalis groeit, die, naar
beweerd wordt, anders alleen in den Nijl voorkomt. (Sitzungsber. d. K. Wien.
Akad., Bd. XLV, 1ste Abth., p. 481). Hg.
Ontwikkeling der Pycnogoniden of Zeespinnen. — Hodge had gelegenheid deze
waar te nemen aan Phoxichilidium cocdneum. De embryones vormen zich in de eije-
ren, die bevestigd zijn aan de poolen der moeder. Zij komen er uit onder de
gedaante van kleine larven met twee bovenkaken en slechts vier poolen en gelijken
meer op onvolkomen Acari dan op dieren uit de groep der Pycnogoniden. De
larve begeeft zich vervolgens in de ligchaamsholte eener Coryne en dringt door
in een der zijdelingsche knoppen. Daar houdt zij eemgen tijd haar verblijf,
om zich verder te ontwikkelen. Zij ondergaat daarin eene eerste vervelling,
waarbij zij hare poolen geheel verliest. Bij eene volgende vervelling komen
echter wederom poolen en wel drie paren te voorschijn. Met de kaken baant
zij zich nu eenen uitweg uit het haar omgevend hulsel en vertoont zich dan
in allen deele als een volwassen Phoxichilidium, alleen met uitzondering van
het nog ontbrekende vierde paar pooten, die zonder twijfel bij eene volgende
en laatste vervelling te voorschijn komen. (Arm. a. Magaz. of nat. Hist. , 1862,
Jan., p. 33).
Deze ontwikkelingswijze is merkwaardig, eensdeels omdat zij een nieuw
voorbeeld levert van tijdelijk parasitisme, anderdeels en vooral omdat de ontwikkeling,
na eerst progressif geweest te zijn, regressif wordt, om later
weder progressif te worden, daardoor herinnerende aan de zoo opmerkelijke
ontwikkelings-geschiedenis der Sitaris humeralis.
Hg.
De Eadiolariën. —■ Van het fraaije werk, door HAECKEL in het vorig jaar
te Berlijn in het licht gegeven, onder den titel van Monographie der Radiolariën
(le deel, tekst en atlas van 35 platen, beiden in groot 4o), las milne edwards ,
in de zitting van den 22 Dec. 1862 der Académie des Sciences, een uittreksel,
dat ik hier met eenige bekorting overneem.
Het ligchaam der Badiolariën is zamengesteld uit eene (bij de andere Rhizo-
poden ontbrekende) centrale vliezige kapsel en daarom heen liggende sarcode.
Hun vorm is bolrond of lensvormig zamengedrukt, minder vaak elliptisch; bij
de familie der Cyrtiden is de beurs kegelvormig en aan het uiteinde in verscheidene
kwabben verdeeld. De beurs bevat kleine, ronde, doorschijnende
cellen, gedompeld in eene geleiachtige, lijmerige, op de buitenom liggende
sarcode gelijkende stof, — vet in talrijke kleine korrels of in grootere ronde
massas, — verschillend gekleurd pigment, — in enkele gevallen concretiën,
die op amylum-korrels gelijken, — voorts kristallen, andere vreemde cellen
(des cellules singulières) , en bij zeer groote soorten eene centrale blaas.
De sarcode, die het uitwendig omhulsel dezer dieren uitmaakt, is, evenals
de sarcode in het algemeen, eene homogenegeleiachtige, zamentrekbare stof,
zonder oogenschijnelijke organisatie, die zich uitstrekken kan in den vorm van
talrijke , straalvormige, steeds veranderlijke verlengsels (pseudopodiën), welke
zich weder terugtrekken, zoodat zij op nieuw met de overige sarcode ineensmelten.
In de-Sarcode zijn bevat: vele zeer kleine, soms rood of bruin gekleurde
korrels, die zich laten medevoeren door de bewegingen der veranderlijke
vertakte filamenten; — bovendien (behalve bij de familie der Acanthometriden)
vele groote, gele, ronde cellen, die men nooit vindt bij andere Rhizopoden, —
en eindelijk bij de grootste soorten korrelig pigment en zeer groote, doorschijnende
cellen.